Marnix Verplancke

Volgens Martha Nussbaum moeten boeken van hun lezers vooral betere mensen maken.

Toen Plato in de vijfde eeuw voor Christus de contouren van de ideale staatsvorm op papier zette, had hij voor ieder een taak in gedachten. De slaven zouden de staat opbouwen, de soldaten zouden hem verdedigen en de filosofen zouden hem besturen. Natuurlijk dat de edele wijsgeer de mooiste postjes voor zichzelf en zijn gelijkgestemden gereserveerd hield. Gesteld dat hij een schaapherder was geweest, dan had Plato waarschijnlijk beweerd dat de ideale staat door herders wordt bestuurd omdat zij het best weten wat hun kudde wenst. Misschien niet eens zo’n gek idee; een paar fundamentalisten moesten er maar eens mee aan de slag. Maar dat is een ander verhaal.

Plato baseerde zijn staatsindeling op het inzicht dat ieder moet doen waar hij goed in is. Slaven zijn goed in werken, soldaten in vechten en filosofen in redelijk denken. Want zo moest een staat bestuurd worden: redelijk, afstandelijk en los van privé-belangen. Emotieloosheid, dat was het codewoord. Emoties zetten immers aan tot subversiviteit en opstand. Vandaar dat er voor literatoren in de ideale staat geen plaats was. Zij bespelen te veel de gevoelige snaar en hitsen hun toehoorders op. Voor Plato, die in het warme Griekenland een wel heel koele staat wou stichten, konden ze dus maar beter verbannen worden.

DE EEUWIGE TERUGKEER

Plato’s meest befaamde leerling, Aristoteles ging daar recht tegenin. In plaats van zich in te laten met het ontwerpen van ideale staten, richtte hij zijn aandacht liever op het concrete individu. De rede alleen, zo betoogde hij, maakt van ons onmensen die niet langer oog hebben voor de noden van de anderen. Wie een goed leven wil leiden, moet dus niet alleen verstandig, maar ook gevoelig zijn.

De tegenstelling tussen deze twee ideeënwerelden is een van de basisgegevens van de westerse intellectuele geschiedenis geworden, een voorbeeldig staaltje van Nietzsches eeuwige wederkeer. Steeds opnieuw had een van de twee de overhand. Vandaag is Plato weer duidelijk aan de verliezende hand en Aristoteles in opmars. De totale afwijzing van emoties lijkt tot het verleden te behoren. Een voorbeeld hiervan is dat de cognitieve emotietheorie steeds meer aanhangers krijgt. Deze wil dat emotie meer is dan een reactie op louter lichamelijke gewaarwordingen, maar daarentegen ook een kenniscomponent bezit. Kennis en emotie blijken samen te gaan. De vlek op de muur die de arachnofoob de gordijnen injoeg, blijkt bij nader toezien een schaduw te zijn, waarna de angst omslaat in geruststelling.

De Amerikaanse filosofe Martha Nussbaum, van wie een bundel artikels onder de titel “Wat liefde weet” in vertaling is verschenen, is een groot aanhangster van de cognitieve emotietheorie. Dit uit zich onder meer in de manier waarop zij zich mengt in het law-and-literature-debat, dat de Amerikaanse juridische wereld in twee kampen verdeelt. Enerzijds zijn er denkers als Nussbaum die stellen dat rechters zich bij het beoordelen van misdaden als mededogende toeschouwers moeten opstellen. Om het met een passage uit “The Theory of Moral Sentiments” (1759) van Adam Smith te zeggen: “Het mededogen van de toeschouwer dient voort te komen uit de beschouwing van wat hij zelf zou voelen als hij in dezelfde ongelukkige situatie zou belanden en, wat wellicht onmogelijk is, die situatie tegelijkertijd kon beschouwen met zijn rationaliteit en oordeelsvermogen.”

NEDERIG TEGENOVER HET BOEK

Tegenover deze Aristotelische visie op strafmaat staat een rigide rationele kijk die niets van inleving en medelijden moet weten. Daar is de wet de wet, en daar wordt zeker niet de geest van de wet onder verstaan. Een van de protagonisten van deze Platoonse strekking is Richard Posner, die evenals Nussbaum als docent verbonden is aan de University of Chicago.

De link tussen emoties en literatuur is ook in dit debat, net zoals in Plato’s ideale staat, vlug gelegd. Zo stelde Nussbaum dat de rechters meer literaire verbeelding moeten hebben en daarom in plaats van het wetboek beter een paar goede romans zouden lezen. Literatuur is volgens haar immers goed voor de morele oordeelsvorming. De lezer wordt erdoor in de positie van Smiths toeschouwer gedwongen.

In “Wat liefde heet” schrijft ze: “Tegenover het literaire werk zijn we nederig, open, actief en toch poreus. Tegenover het filosofische werk zijn we bij het verwerken van argumenten actief, beheersend, erop bedacht om geen flank onverdedigd te laten en geen raadsel onopgelost. Wat ontbreekt, is niet alleen emotie. Het is ook passiviteit, vertrouwen en de aanvaarding van onvolledigheid.”

Hoe edelmoedig Nussbaums bedoelingen ook mogen zijn, er is veel te zeggen voor Posners kritiek op zo’n expliciet ethische lezing van de literatuur. Nussbaum maakt immers in haar redenering een nogal wilde, ongerijmde sprong. Het is niet omdat men ethisch goede boeken van auteurs als HenryJames,Virginia Woolf of Charles Dickens leest, en daar open en nederig tegenover staat, dat men daardoor ook meer medelijden met misdadigers zal hebben. Bovendien heeft Posner erop gewezen dat de grootste schrijvers vaak de meest foute ideeën hadden – Thomas Mann steunde de Kaiser, Shakespeare was een antisemiet en Joseph Conrad had iets met imperialisme, om er maar een paar te noemen.

Bovendien leidt een ethische lezing van de literatuur tot een opdeling in “goede” en “slechte” boeken, wat nare reminiscenties oproept. Literatuur, zo stelt Posner, maakt ons geen betere mensen. Ze schenkt ons een voller, bewuster leven. In de woorden van Nietzsche nog maar eens: “De literatuur helpt ons te worden wat we zijn.”

Martha Nussbaum, “Wat liefde weet”, Boom/Parrèsia, Amsterdam, 229 blz., 790 fr.

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content