Jan Delvaux
Jan Delvaux Belpopkenner

De weerberichten voorspellen opnieuw veel Cuba tijdens de komende maanden. Een bezoek aan een eiland dat abrupt uit een artistieke en economische slaap is ontwaakt.

In Cuba is het altijd zomer. Het eiland is in versneld tempo bezig om die vaststelling ook te gelde te maken. Het monstersucces van de oude zangers bij de zee van wie niemand de naam onthoudt, kan niet anders dan een stimulans zijn voor het exploderende toerisme. De lichte liberaliseringspolitiek van Fidel Castro heeft de Cubaanse muziek na veertig jaar uit de vrieskast bevrijd. Het bleek manna waar de westerse wereld zich met plezier in verslikt. Alle inheemse muzieksoorten boeren momenteel goed en worden schijnbaar zonder de minste vrees voor oververzadiging aan de man gebracht.

Het zijn echter en opvallend genoeg de senioren die de kroon spannen. Van het project Buena Vista Social Club en al zijn derivaten werden ondertussen iets meer dan twee miljoen albums verkocht. Tien keer meer dan producer Ry Cooder en bezieler Nick Gold van het Britse wereldmuzieklabel World Circuit hadden verhoopt. Er is natuurlijk enige spontane sympathie voor die oude knaken in het spel. Maar het blijft uiteindelijk de muziek die iedereen zo enthousiast over de streep trekt. Klanken uit een oude koekendoos die onaangeroerd gebleven zijn onder de industrialisering van de amusementsindustrie en erg vers klinken.

De bejaarde vertolkers genieten met volle teugen van de bijval en laten geen seconde verloren gaan. De hele bende vliegt erin met de dadendrang en het adrenalinepeil van jonge veulens. En speelt daarbij subtiel de truc uit dat het de laatste keer kan zijn. Net zoals The Rolling Stones maar dan in het echt. En met hersens. Er wordt angstvallig over gewaakt om de koe niet hier en nu leeg te melken. Daarom worden de tournees beperkt gehouden. En komt er geen sequel van Buena Vista Social Club maar wordt er gewerkt aan de solocarrières van de respectievelijke leden. De stripfiguren komen tot leven en lieten een paar maanden geleden de internationale muziekpers overvliegen naar het land waar men hen allang dood en begraven waande. Net als de allergrootsten.

DE MUNT VAN DE BOEMAN

Twee miljoen toeristen moet je verdienen. Met de doorslag van een Belgische supermarktslogan port Castro het personeel van Hotel Bello Caribe in Havana affichegewijs aan om de westerse gasten in de watten te leggen. De commandante en jefe wil het contingent wandelende valuta in drie jaar tijd wonderbaarlijk verdubbelen. Tijd om zich af te vragen of dat paard van Troje getemd kan worden, is er niet. Sinds het wegvallen van de steun uit Moskou staat Cuba er helemaal alleen voor. De buikriem van de “speciale periode” is de voorbije jaren zo strak komen te zitten dat elke bron van inkomsten welkom is.

Veertig jaar hield de communistische partij haar onderdanen voor dat zij de dam was tegen het ultraliberalisme dat de arbeiders tot moderne slaven zou herleiden. Volgens dissidente denkers heeft het regime van Castro dat zo hardnekkig volgehouden dat net dat wilde kapitalisme het enige alternatief is geworden.

De munt van de boeman heeft ondertussen de economie volledig in haar hand. Voor alle extra’s moeten de Cubanen harde dollars neerleggen. En die zijn er vooral in overvloed in de omgeving van toeristen. De gevolgen zijn even logisch als drastisch. Nergens ter wereld kan je zo gemakkelijk een taxi vinden als in Havana. Bij voorkeur een oude Buick of De Soto die door een wonder van de Cubaanse automechaniek tenminste vier keer aan euthanasie is ontsnapt. Het transport gebeurt in stijl en met de vinger op de knip. Een dollar fooi kan er dus gerust af. En die is altijd een dollar te veel. Een gehaaide taxichauffeur scharrelt op een dag gemakkelijk het maandloon van een leraar bijeen.

Niemand kent echter de oplossing voor de schizofrene schemerzone waarin de Cubaanse samenleving is beland. De revolutie is een rijk faillissement geworden. Rijk omdat de Cubanen dankzij de alfabetiseringscampagnes en de investeringen in de gezondheidszorg een geletterd volk zijn met de hoogste levensverwachting ter wereld. Die leven in een land met een droomklimaat en een ongekende rijkdom aan grondstoffen. Failliet want er heerst armoede en verwarring. En dat zint die natuurlijke levensgenieters niet.

Het alternatief is echter weinig aanlokkelijk. Lijdzaam kijken ze toe hoe een kleine scheut kapitalisme voor enorm veel heibel zorgt. En van de oudere generatie weten ze hoe lamentabel de situatie was toen de Amerikaanse fruitboeren en maffiabonzen de lakens uitdeelden. En dus lijkt men bij gebrek aan beters en in afwachting van het onbekende te berusten in de mengvorm die Castro propageert.

Niets mooiers dan een land in de kering. De editie 1997 van reisgids Lonely Planet waarschuwde voor een Polen in de tropen. Hotel Bello Caribe werd afgespiegeld als een voorgeborgte van de hel. Een stelplaats voor de proefkonijnen van het geheimzinnige gebouw aan de overkant van de Calle 158.

Bello was tot voor kort nog Bio. Wat verwees naar het CIGB ( Centre for genetic engineering and biotechnology). Die zeldzame economische parel aan de kroon van Castro frutselde al met genen toen niemand in planten wou geloven. Het instituut schreef wereldgeschiedenis met een vaccin tegen meningitis B en draait internationaal goed mee. Onze eigenste professor Van Montagu komt er trouwens regelmatig op werkbezoek.

Die gedroomde vakantiebestemming voor de Elephant Man bleek een gezellig familiehotel in wording. Satellietontvangst en een nagelnieuw zwembad met eendenpoel moeten de gasten bewijzen dat hun geld niet wordt opgepot. Een bijgebouw is omgetoverd tot een Mexicaanse haciënda waar ondanks de noodrantsoenen kreeft à volonté wordt geserveerd. In een belendende hotelkamer probeert een nieuwbakken zelfstandige om Argentijnen een nieuwe vakantiebestemming aan te praten. En het hotelpersoneel heeft het soort van ronkende titels gekregen waarmee wij het personeel van hamburgerketens een gevoel van belangrijkheid geven.

Het is schone schijn want de verveling blijft eindeloos. Een postkantoor met een driekoppige bemanning blijft een merkwaardig geval van bezigheidstherapie.

Het nieuwe denken verloopt trouwens niet zonder slag of stoot. In Havana circuleert een fijne anekdote over Castro die een hotel een ster heeft afgepakt omdat de presidentiële suite onder de keuken bleek te liggen.

NOG NOOIT EEN BOLERO GEZONGEN

“Geen commentaar”, zegt Ibrahim Ferrer wanneer we hem een Buick-rit verder voorzichtig polsen over de staat van de natie. Daar zijn twee redenen voor.

Op de televisie meppen mannen met een houten plank tegen een bal. De revolutie viert haar veertigste verjaardag met een honkbalwedstrijd. Voor het eerst sinds 1959 spelen de Cubanen thuis tegen de Yankees en dus ligt het hele land plat. De veredelde amateurs moeten maar op het nippertje de duimen leggen tegen de Baltimore Orioles die met hun winstpremie Havana wellicht een week van stroom kunnen voorzien. De historische ontmoeting zorgt ook voor een grootschalige influx van Amerikaanse alternativo’s. In de lobby van het statige Hotel Nacional lopen Peter Buck ( R.E.M.), Bonnie Raitt, Mick Fleetwood en acteur Woody Harrelson met de blik rond van mensen die een volk komen redden. Ze hebben een weekje vrijaf genomen voor een groot verbroederingsconcert dat echter nergens op lijkt.

Dat er in het stadion en de concertzaal geen plaats was voor de op een na beroemdste inwoner van Cuba kan Ferrer nauwelijks deren. De man heeft zich immers maniakaal vereenzelvigd met zijn non-bestaan. En dat is de tweede reden voor zijn stilzwijgen.

Nochtans is hij zonder twijfel de opmerkelijkste steuntrekker van Castro’s speciale periode. Volgens de lokale muzikale naslagwerken had de zanger met de mooie hese stem de afgelopen vijftig jaar niets uitgericht wat het vermelden waard was. Tot hij op een ochtend de studio binnenwandelt waar Ry Cooder een plaat aan het opnemen is met oude Cubaanse gloriën en op korte tijd in een welvarend en wereldberoemd artiest verandert.

“Ry had Juan De Marcos Gonzales van Sierra Maestra ingeschakeld als muzikale raadgever. Hij was op zoek naar een stem om een bolero – een ballade – in te zingen maar geen van de zangers in de studio bleek geschikt. En hij vond ook geen vrouw om het nummer te vertolken. Ik zei tegen Juan dat ik me definitief uit de muziek had teruggetrokken. Maar hij bleef aandringen en beloofde me vijftig dollar om een enkel nummer in te zingen. En toen zei ik maar ja omdat ik nog nooit de kans gekregen had om een bolero te zingen.”

Het werden er veel meer. Op rijpe leeftijd debuteert Ibrahim Ferrer (72) met een album waarop alle gevoelige en gedragen klassiekers staan die zijn stem altijd gemist heeft. De eerste man die in hoesnota’s zijn achterkleinkinderen bedankt, is een feit.

Op Cuba kent men Ferrer alleen in zijn straat. Of liever zijn nieuwe straat. Met de rijkelijke royalty’s van Buena Vista wist hij de vroegere bewoner van Brucon 113 te paaien om het pand aan hem over te laten. Ook dat is het neocommunisme. Cubanen krijgen immers een pand toegewezen voor het leven. Wat meteen ook de erbarmelijke staat verklaart van wat ooit fraaie koloniale woningen geweest moeten zijn. De energie die opgebracht wordt om oude Amerikaanse vehikels aan de praat te houden, is omgekeerd evenredig met de zorg om de uiterlijkheden van de eigen woonst. Alles is van de gemeenschap en die heeft geen duiten om schoonheidsspecialist te spelen. Na jarenlange verwaarlozing ziet Havana er dan ook uit als Beiroet waar drie orkanen overheen gegaan zijn. De enige uitzondering is het oude stadscentrum waar de Unesco een wereldwonder restaureert en buitenlandse hotelketens nieuwbouwen in afwachting van de grote ommekeer.

Ferrer ruilde het stadshart voor een rijhuis achter het busstation. Het is een groezelige wijk met doorgangshotelletjes waar de zon gelukkig voor enige natuurlijke correctie zorgt. En anders doet de politie dat wel. Castro brengt regelmatig extra blauw op straat. Zedenverwildering kan niet geduld worden. De jinteras of muurbloempjes worden steeds verder van de toeristen gehouden. Er worden na valavond nog wel vreemde dingen aangeboden. Maar het enige wat de vakantieganger eigenlijk nog kan overkomen, is dat hij in de onverlichte straten over eenriooldeksel struikelt.

Bij de Ferrers is onlangs de nieuwe eetkamer gearriveerd. Ze is gemaakt in Taiwan en ziet eruit alsof ze is afgekeurd voor een uitverkoop in Olen. Maar de stoelpoten zijn goudkleurig en dat kleurt mooi bij het edelmetaal van Buena Vista aan de muur.

Straks komen er ongetwijfeld nog een paar gouden platen bij. In een mum van tijd werden er al 250.000 verkocht van “Buena Vista Social Club presents Ibrahim Ferrer”. Tot daar de weelde. Anders blijven de buren immers zeuren en krijgt Ferrer het met zijn vrouw aan de stok omdat hij volgens haar te weldoenerig is.

EINDELIJK BEN IK VRIJ

Het filminstituut ICAIC ( Instituto Cubano del Arte e Industria Cinematigraficos) is net zo oud als de revolutie en viert dat met de nodige grandeur. Het mondaine luik omvat de wereldpremière van de documentaire die cineast Wim Wenders heeft gedraaid over het leven van Buena Vista. Het is Cannes op zijn Cubaans. Het busje met de sterren vond Cine Charles Chaplin pas toen de persconferentie na afloop had moeten beginnen. En een deel van het uitgenodigde muziekjournaille knuffelt en omhelst de oudere heren alsof het zeldzame diersoorten zijn. De grote afwezige was nestor Compay Segundo (92) van wie werkelijk niemand kon zeggen waar hij uithing. IJdelheid is van alle leeftijden.

Ook het eerste concert van de halve Buena Vista Social Club had fijne nevenverschijnselen. De politie was massaal uitgerukt. Blijkbaar verwachtte men een immense toeloop voor het minuscule videoscherm waarop het optreden te volgen was. Het was drukte om niets. Hoewel er binnen geschiedenis geschreven werd, begrepen de Cubanen buiten er geen snars van. Dat kon ook moeilijk anders. Buiten een kort item op de televisie viel er nergens iets te bespeuren van de oude meesters. Tenzij men zich had weten binnen te praten in de transitzone van de luchthaven. Daar staat een rijtje cd’s voor de goed afgeschermde zonnekloppers die graag iets authentieks mee naar huis willen nemen.

Het concert was opgezet om de aanwezige Europeanen op te warmen voor de tocht die Ferrer en pianist Ruben Gonzalez deze zomer door onze contreien maken. Voor Ferrer zat er veel meer achter. Eindelijk mocht de gedoodverfde achtergrondfiguur in eigen land op het voorplan treden. Een groot gewicht viel van zijn schouders. “Eindelijk ben ik vrij”, zegt hij na afloop. “Ik ben altijd onderworpen geweest aan regels. De dirigent bepaalt nog steeds wanneer ik moet invallen. Maar nu mag ik improviseren wanneer ik maar wil. En ik kan eindelijk mijn ervaring tonen. Ik weet dus dat alles mag en ik weet wat ik aan het doen ben.” Het beviel Ferrer ook duidelijk dat hij eindelijk mocht zingen voor een publiek dat zijn teksten en grappen begrijpt en dat de evergreens van a tot z meebrult.

Tenzij een fijne voorzienigheid daar anders over beschikt, was het wellicht ook zijn laatste thuismatch. Een traditie verdwijnt. Maar de cirkel is net op tijd gerond. Tot aan de revolutie regeerden de Cubaanse ritmes over alle dansvloeren. Nadien raakte de muziek geïsoleerd en moesten de Cubanen lijdzaam toezien hoe anderen met hun kennis en kunde het feestje verder zetten. Zo werd son, de dominante muzikale stroming op het eiland, zonder bronvermelding omgebouwd tot salsa.

Met het afbrokkelen van het Amerikaanse embargo en de openingen vanCastro is net op tijd een inhaalbeweging ingezet. De dansmeesters van weleer worden gerehabiliteerd en krijgen de erkenning die ze zolang moesten ontberen. Op dat historische moment is op Cuba een jonge generatie opgestaan die hen laat horen dat die wortels niet vergeten zullen worden. De overlevering is geslaagd.

Eigenlijk had Ferrer vijf jaar geleden al definitief een stap opzijgezet. Na dertig jaar had hij het wel gehad met de groep Los Bocucos. Hij wou liever schoenen poetsen. Want muziek is nooit zijn enige beroep geweest. Ze bracht genoeg op om zelf in leven te blijven maar te weinig om een gezin te onderhouden. Ferrer werkte onder meer als loodgieter en dokwerker en hielp de Havana Hilton bouwen.

De andere Buena Vista waren zogeheten profesionales die een loon van de overheid ontvingen. Vandaag zijn er meer dan vijfhonderd groepen geregistreerd bij het ministerie van Cultuur. Om hun salaris te verantwoorden, moeten de profesionales een drukke speelagenda afwerken. Dat permanente contact met het publiek is een zegen gebleken voor de expansie en het niveau van de Cubaanse muziek. Artiesten genieten een groot aanzien op het eiland. Omdat ze zo nadrukkelijk aanwezig zijn. En omdat de exemplaren die succesvol zijn in het buitenland bergen geld het land binnenbrengen. Sinds kort moeten ze dat geld trouwens niet meer afdragen aan de overheid. Ze betalen belasting en blijven de eigenaars van hun nummers.

DUIZENDEN FLARDEN EN FRAGMENTEN

Status moet ongeveer het allerlaatste zijn waar Ruben Gonzalez (83) zich om bekommert. Sinds hij een gloednieuw klavier in huis heeft, houdt hij niet meer op met spelen. Ook bij hem hangt er goud aan de muur. En een fraai bordje van de burgemeester van San Francisco die 2 november 1998 uitriep tot Ruben Gonzalez Day. Zijn eetkamer is bij het oude gebleven. Hij besteedde zijn speelgoedgeld aan zes identieke en onaangeroerde stereoketens.

Ferrer was de man die de studiodeur binnenwandelde. Gonzalez was de man die voor diezelfde deur ging kamperen. Zijn oude piano was opgepeuzeld door de houtwormen. En dus waren de opnames met Buena Vista een onverhoopte mogelijkheid om te kunnen tokkelen. Voor dag en dauw liep hij van zijn huis naar de wat verderop gelegen studio van Egrem, de enige Cubaanse platenmaatschappij. Als we na het gesprek die historische wandelingen overdoen, blijkt pas hoe groot zijn appetijt geweest moet zijn. Gonzalez komt nog amper vooruit en doet ruim een half uur over die enkele honderden meters.

Bij aankomst wordt een bleekblauw vermoeden bevestigd dat alle Cubaanse muzikanten op leeftijd graag beroemd willen worden. Het aanwezige gezelschap lijkt op een doorslagje van Buena Vista en gaat er erg prat op om ene Jose Artemio Castaneda in haar midden te hebben. Hij heeft immers lang geleden nog een hit geleverd aan de legendarische bandleider Benny Moré. Zo’n goudhaantje moet natuurlijk gekoesterd worden. Gonzalez groet gauw de bende en steekt meteen door naar de studiopiano om zijn klavierverslaving te voeden.

Volgens Ry Cooder is hij de briljantste pianist die Cuba heeft voortgebracht. De Amerikaan verklaarde zijn wezen een paar jaar geleden erg mooi als een kruising tussen jazzpianist Thelonious Monk en Felix The Cat. Een creatuur van een andere en geheel eigen planeet dus.

Sinds hij met verve debuteerde in de groep van Arsenio Rodriguez, is zijn hoofd nog nauwelijks op de aarde geweest. Er zit een geheugen in dat duizenden flarden en fragmenten onthoudt. Amper heeft hij een nummer ingezet of het improviseren en het knutselen begint al. De eerste laag bestaat uit korte stukjes wals, tango of Gershwin die hij vers uit het geheugen schudt. Zodra dat geheel enigszins kneedbaar wordt, begint hij opnieuw te improviseren. Het is een oneindig proces dat onmogelijk voor herhaling vatbaar is. Elk album, elk concert is uniek.

Als het aan Gonzalez lag, ging de wereld allang gebukt onder zijn gigantische ijver. Hij maakt immers platen op de tijd dat andere mensen boodschappen doen. “Introducing S” (1997) werd snel snel gefabriceerd in de resttijd van Buena Vista en is een worp zoals maar weinigen die vandaag nog kunnen leggen.

Vroeger was hij naar verluidt nog beter. Gonzalez speelt een glansrol op de plaat met de beste soli aller tijden. “Estrellas de Areito” is een raar geval. Het is de nasleep van een legendarische sessie uit 1979 die op vijf volstrekt onvindbaar geworden albums werd bewaard en dankzij de digitale technieken weer onder de mensen is gebracht. Het opzet was een natte droom van ene Raoul Diamond uit Ivoorkust. Hij had ontdekt dat het succes van de Amerikaanse latingroepen alles te maken had met de roofbouw die ze pleegden op de Cubaanse muziek. En dus ging hij ervan uit dat de Cubanen dat allemaal een pak beter konden.

Gelijk kreeg hij. Vijf dagen lang verzamelden dertig toppers in de studio van Areito – een dochter van Egrem – voor een descarga of jamsessie die door Diamond werd gefinancierd. “Het was ongewoon en buitengewoon”, zegt producer Juan-Pablo Torres. “Iedereen deed mee voor de eer. Het gezamenlijke doel was het oppoetsen van het blazoen van de Cubaanse muziek. Cuba heeft de wereld de cha-cha-cha, de rumba, de mambo en de conga geschonken en heeft daar nooit de erkenning voor gekregen die het verdient. Het enige positieve van het jarenlange isolement is dat de Cubaanse muziek vandaag op glorieuze wijze revanche kan nemen. Ze is zolang verborgen gebleven dat ze erg fris overkomt. Het is oude muziek die volledig nieuw en onbespoten klinkt.”

Ruben Gonzalez is op zondag 8 augustus te gast op het Folkfestival in Dranouter.

Discografie: Ibrahim Ferrer, “Buena Vista Social Club presents Ibrahim Ferrer” (World Circuit).

Ruben Gonzalez, “Introducing S.” (World Circuit).

Estrellas de Areito, “Los heroes” (World Circuit).

Jan Delvaux

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content