Marnix Verplancke

Wetenschappers en schrijvers willen elkaar nog wel eens verketteren. Maar is dat nodig?

Op het einde van de negentiende eeuw was de Britse wetenschapswereld in twee kampen verdeeld. Enerzijds waren er Oxford en vooral Cambridge, waar de hoogleraren en onderzoekers het paradigma van de alomvattende ether onderzochten. Aan de andere kant stonden de materialistische positivisten, die het bestaan van de ether ontkenden en alleen op waarneembare feiten wilden vertrouwen.

Want daar lag nu juist het rare van de Cambridge-wetenschappers: om bijvoorbeeld het verschijnsel straling of elektrische geleiding te verklaren, grepen zij terug op een oeroud idee, dat er een substantie zou bestaan die aan alle andere substanties vooraf zou gaan en voor de mens onwaarneembaar was: de ether. De materie was dan een enorme verdichting van die ether, daardoor stoffelijk, en toch waarneembaar.

De academische reactie op de aanvallen van de materialistische nieuwlichters was er een van krampachtig vasthouden aan de metafysica. En, het moet gezegd, met mensen als Maxwell en Thomson in de gelederen was er ook weinig reden om dit niet te doen. Zeker toen deze laatste tijdens zijn experimenten met de elektrische geleiding door gassen het bestaan van het elektron op het spoor kwam. De veronderstelling van het bestaan van een metafysisch beginsel leidde dus wel degelijk tot wetenschappelijke resultaten.

Maar maatschappelijk ging het heel wat minder goed. Het geloof en het land, en daarmee de hele oude wereld, raakten in de verdrukking en uit angst voor de leegte omarmden de wetenschappers een kosmos vol ether, die door Oliver Lodge in zijn uit 1907 daterende “Ether andReality” omschreven werd als “de levende kledij van God”. De eenheid ervan vormde een laatste houvast in een verbrokkelende wereld.

Het einde van de negentiende eeuw was ook de tijd van Charcot en zijn hypnose. Spiritisme en dierlijk magnetisme vierden hoogtij en de Cambridge- dons vonden in deze uitingen van irrationaliteit de ideale ideologische compagnons. Het bewijs dat al dat materialisme de realiteit ver onderschatte, was er voor hen door geleverd. En ook de sociale realiteit werd door een transcendente spiritualiteit geleid.

Maar, zoals we inmiddels weten, het heeft niet mogen zijn.

POSITIVISTISCHE KIJK

Een gelijkaardig verhaal speelt zich nu af in de wetenschapsfilosofie. De actoren zijn hier enerzijds positivistische wetenschappers oude stijl, die aan de waardenvrijheid en de a-culturaliteit van hun discipline vasthouden en anderzijds de “postmoderne” Franse filosofen die stellen dat achter ieder taalgebruik machtsmiddelen schuilgaan en dat ook de wetenschappelijke taal in deze zin een taal als een ander is. Ook in de wetenschap moeten er keuzes gemaakt worden, zo stellen zij, en die keuzes zijn niet waardenvrij.

“Intellectueel bedrog”, geschreven door de Amerikaanse fysicus Alan Sokal en zijn Waalse collega Jean Bricmont is het meest ophefmakende wapenfeit sinds lang in deze strijd. Sokal en Bricmont winden zich op over de wetenschappelijke fouten die de Franse filosofen maken. Ze weerleggen zowel Jacques Lacans gebruik van de topologie als Julia Kristeva’s interpretatie van het theorema van Gödel. Daarnaast bevat het boek ook intermezzo’s over het cognitief relativisme in de wetenschapsfilosofie, de chaostheorie en de postmoderne wetenschap.

Wie “Intellectueel bedrog” ter hand neemt, wordt meteen getroffen door de selectiviteit van de argumenten van Sokal en Bricmont. Vraag aan de eerste de beste Lacaniaanse psychoanalyticus wat hij denkt van Lacans gebruik van de topologie en hij zal glimlachend het hoofd schudden. De Parijse denker was de paus niet. Met zijn topologie zat hij er flink naast en dat weet iedereen al een paar decennia. Dit is dus een ouwe koe. Dat de geschriften van Newton voor 90 procent over religie en alchimie gaan, betekent nog niet dat zijn zwaartekrachtwetten daarom verkeerd zouden zijn. Bovendien vertegenwoordigt Lacans topologieleer slechts een onbeduidend en vlug verlaten traject in zijn denken. En hier wringt nogal eens het schoentje bij Sokal en Bricmont. Over de filosofie van de Franse denkers zal je in hun boek niets vinden. Zij lijken met hun positivistische kijk op de wereld zelfs niet te snappen dat ze hier met filosofie te maken hebben. Zij bijten zich daarentegen vast in details die eerder als illustratie dan als argument gebruikt zijn en daarom meestal gemist kunnen worden.

DODENHUISJES EN VERSNIJKAMERS

Op literair gebied zag men aan het eind van de negentiende eeuw met auteurs als Ibsen, Van Eeden, de gebroeders De Goncourt en Zola niet alleen een fascinatie voor de hypnose en het spiritisme opbloeien, nog opvallender waren de dodenhuisjes en de versnijkamers die opeens overal verschenen. In “Thérèse Raquin” beschrijft Zola bijvoorbeeld uitvoerig een lijkenhuis, waar de lichamen achter glas te kijk liggen voor de passanten. Met deze mengeling van slagersetalage, theatervoorstelling en peepshow shockeerde Zola zijn tijdgenoten hevig, maar dat was nog maar een voorproefje. Het eigenlijke thema van de roman, en van heel het naturalisme, was immers de erfelijkheid, meer bepaald de degeneratie die van ouders op kinderen werd overgedragen. Zowat alles, van syfilis tot hypochondrie, werd geacht de pas geboren generatie te bezwaren. Niet alleen de adellijke klaploper ruïneerde zo zijn geslacht, ook de arbeidersklasse, in haar cités, ging zo op termijn aan drankzucht en hoerenloperij ten onder. Alleen de burger, hij die zichzelf objectief en steriel hield, had de toekomst, ook al moest hij daarvoor wel eens zijn handen vuilmaken. In “La débâcle” vergelijkt Zola de opstandelingen van de Parijse Commune, bijvoorbeeld, met een rotte tak aan de Franse stamboom die maar beter onmiddellijk wordt afgehakt, voor hij de andere takken aansteekt.

Literatuur en wetenschap, of breder, cultuur en wetenschap, zijn altijd onlosmakelijk met elkaar verbonden geweest. Ideeën gaan heen en weer. Ook Zola gebruikte de wetenschap om iets over de algemene conditie van de mens en de wereld te zeggen. Moet hij daarom verketterd worden?

Ook vandaag – wellicht niet toevallig in dit fin de siècle dat ons laat stilstaan bij de toekomst – is de erfelijkheid weer volop in de belangstelling. Het Human Genome Project belooft de menselijke genetica bloot te zullen leggen en zowel wetenschappers als literatoren spelen daar gretig op in. Schrijvers als Simon Mawer met “Mendels dwerg” of Lise Leroux in haar “Met één hand klappen” dollen erop los met de genetica. Zij zeggen en insinueren zaken waar positivistische wetenschappers de haren van ten berge zouden rijzen. In plaats van daarom meteen over te gaan tot exorcisme, zou dit een steun moeten zijn voor de wetenschappers die zo weten dat ze met maatschappelijk relevant onderzoek bezig zijn en op die manier – net zoals de literatoren trouwens – mee onze wereld vormen.

Alan Sokal en Jean Bricmont, “Intellectueel bedrog”, EPO/De Geus, Antwerpen/Breda, 287 blz., 798 fr.

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content