De ene school zit in de lift, bij de andere zakt het aantal leerlingen gestaag. Twee directeurs uit het gemeenschapsonderwijs proberen te verklaren waarom dat zo is.

In het Koninklijk Atheneum van Oudenaarde zijn er de voorbije vier jaar bijna tweehonderd leerlingen bij gekomen. In het Koninklijk Technisch Atheneum van Roeselare is in diezelfde periode het aantal leerlingen met een honderdtal gedaald. Het atheneum van Oudenaarde telt er nu bijna zeshonderd, dat van Roeselare net geen vierhonderd.

Beide scholen zijn gelegen in provinciesteden van vergelijkbare grootte: Roeselare heeft 53.000 inwoners, Oudenaarde 27.500. Allebei bieden ze onderwijs aan leerlingen die uit de middenschool (eerste graad) komen om er gedurende vier jaar de tweede en derde graad te volgen. Ook de aangeboden studierichtingen – van Algemeen Secundair Onderwijs (ASO), Technisch Secundair Onderwijs (TSO) en Beroepssecundair Onderwijs (BSO) – zijn vergelijkbaar, zij het dat elke school eigen acccenten legt.

Beide scholen hebben een structuur die het resultaat is van een fusie tussen een humaniora en een technische school. In Roeselare drong zich een fusie op omdat het atheneum in ’92 onder de rationalisatienorm was gezakt. In Oudenaarde was tien jaar eerder al tot een fusie beslist, ook al stelde zich daar toen geen rationalisatieprobleem. Na de fusie kenden beide scholen een spectaculaire daling van het aantal leerlingen. In Oudenaarde kwam pas in het midden van de jaren negentig een einde aan die neerwaartse trend. Voor Guy Onderbeke, de huidige directeur die in functie trad op het ogenblik dat de kentering zich net had ingezet, speelden meerdere factoren een rol in die ommekeer. Maar dat het samenvoegen van een technische school en een humaniora tot problemen leidt, staat voor hem als een paal boven water. Niet alleen zijn de twee schoolgebouwen in Oudenaarde meer dan een kilometer van elkaar verwijderd – “Een directeur moet op zijn school zijn en ik kan maar op één plaats tegelijk zijn”, aldus Onderbeke – maar het gaat volgens hem ook om het samenbrengen van twee totaal verschillende culturen. “Ik ben geen technicus van opleiding en dan is het niet zo eenvoudig om directeur te zijn van een technische school. Het technisch onderwijs is anders: andere leerkrachten, een ander publiek, andere kinderen, andere ouders. Vooral in het beroepsonderwijs komen kinderen uit sociaal zwakkere milieus. Bij de inschrijvingen vragen ouders zich ongerust af of hun kind toch niet ‘bij dat beroeps’ zal zitten.”

EEN SCHOOL MET EEN MUUR

Roger Lombaerts werd met hetzelfde probleem geconfronteerd, zij het dan als directeur van zo’n technische – en op dat ogenblik bloeiende – school: “In augustus ’92 werd onverwacht besloten om in Roeselare Atheneum en Technisch Atheneum te fusioneren en werd ik aangesteld als directeur van die nieuwe school. Onmiddellijk haakten er dertig leerlingen van het Atheneum af, omdat men niet wilde dat het Atheneum geassocieerd werd met het technische onderwijs. Een jaar is erover gepalaverd of die school dan wel Koninklijk Technisch Atheneum mocht heten. Men wou niet dat een leerling die in het ASO afstudeerde, naar de universiteit zou gaan met een diploma waarop K TA zou staan.”

Daarnaast waren er praktische bezwaren. “Het Atheneum was vroeger gevestigd in het centrum van de stad en was al decennialang een gevestigde waarde. Door de fusie werd het Atheneum verplicht te verhuizen naar de vestigingsplaats van het Technisch Atheneum. Er kwamen nieuwe gebouwen zodat er voor iedereen genoeg lokalen waren. Maar in plaats van door en met elkaar te leven, kwam er een scheidingsmuur en werden de deuren gesloten. Het Atheneum wilde niets met het Technisch Atheneum te maken hebben. Zelfs de openingsuren waren verschillend. Onder druk van de ouders hebben we twee speelplaatsen behouden. Op dit ogenblik zetten we zelfs nog een stap verder en verhuizen we het Atheneum weer naar de oude vestigingsplaats.”

Blijkbaar vrezen ouders dat het algemeen niveau van de school door het contact met andere sociale groepen naar beneden zal worden gehaald. Een klacht die nog geregeld gehoord wordt, maar dan wel in verband met scholen met veel leerlingen van buitenlandse oorsprong. De directeurs verwijzen naar de successen van hun afgestudeerden in het hoger onderwijs om aan te tonen dat er aan het niveau van hùn school in elk geval niets schort. Toch zouden ze allebei liever opnieuw twee afzonderlijke scholen zien.

Overigens zijn ze het er over eens dat schoolkeuze – ook voor het secundair onderwijs – niet zozeer bepaald wordt door de kwaliteit van het aangeboden onderwijs of de mogelijke beroepsperspectieven. Wat in deze provinciesteden wel nog altijd meespeelt, zijn factoren als de aanwezigheid van een gekend persoon (“nonkel geeft daar les”) en de nabijheid van de school.

Roger Lombaerts legt uit hoe hij heeft gezocht naar een verklaring én een oplossing voor de achteruitgang van zijn school. “We zijn zeer leerlinggericht gaan werken. Vooral in het technisch en beroepsonderwijs hebben we geprobeerd actueel te zijn en mee te zijn met de moderne technologie. Het project voor het ISO-certificaat – op de arbeidsmarkt gekend als kwaliteitslabel – loopt nu anderhalf jaar en ook uit die doorlichting komen we goed tevoorschijn. Toch slaat de school blijkbaar nog niet aan.”

DE MERKENTROUW IS VERDWENEN

Als enige middelbare school van het gemeenschapsonderwijs in een stad met dertien vrije secundaire scholen heeft het KTA het natuurlijk niet onder de markt. Daarnaast heeft het gemeenschapsonderwijs in het naburige Moorslede en Izegem middenscholen met een vierjarige structuur uitgebouwd. “Die scholen trachten natuurlijk ook hun leerlingen zo lang mogelijk te houden; via een vijfde specialisatiejaar en zo. Moorslede ligt vijf kilometer van Roeselare maar is een klein, landelijk dorpje waar men nog rond de kerktoren aan onderwijs wenst te doen. Dit schooljaar wil men in het onderwijs grote entiteiten realiseren – door schoolgroepen te vormen wil men een betere doorstroming en oriëntatie van leerlingen verkrijgen, enzovoort -, maar ik wil nog altijd zien welke leerling de trein zal nemen om dertig kilometer verder elektronica te gaan volgen. Bovendien, dat iemand van Roeselare in Kortrijk school gaat lopen, valt al eens voor. Maar omgekeerd, iemand van Kortrijk die naar Roeselare komt, dat ligt al veel moeilijker.”

De belangrijkste verklaring voor de achteruitgang is volgens Lombaerts echter het feit dat er te weinig leerlingen vanuit het basisonderwijs doorstromen. “Vroeger zaten er vierhonderd à zeshonderd leerlingen op de basisschool, nu amper tachtig of zestig.” Dat fenomeen zou dan weer door een dalend geboortecijfer kunnen worden verklaard maar Guy Onderbeke vindt dat men zich moet afvragen waarom ouders hun kinderen niet naar de basisschool van het gemeenschapsonderwijs sturen. “Voor Oudenaarde ken ik het antwoord en ik denk dat het elders op dezelfde manier werkt. Sla het telefoonboek open en zoek onder Oudenaarde naar onderwijs: de basisscholen van het katholiek onderwijs hebben hier zeventien vestigingsplaatsen. Zolang kinderen niet naar school gaan worden ze vaak opgevangen door hun grootouders. En dan mogen die grootouders het gemeenschapsonderwijs nog zo goed gezind zijn: als op de hoek van de straat een kleutertuin is, dan sturen ze de kinderen naar dié kleutertuin. En later gaan ze dan met hun vriendjes en vriendinnetjes mee naar het eerste studiejaar en nog later naar de grote school.” Tegen zijn collega: “Wij moeten – kwalitatief – twee keer beter zijn dan de andere, Roger.”

Lombaerts: “Het succes van de school op de hoek illustreert ook dat mensen niet meer om filosofische redenen voor een bepaalde school kiezen. Men zoekt het gemak. Van de grootouders, van de ouders. De merkentrouw – kinderen gaan naar de school van hun ouders – is ook helemaal verdwenen. Vroeger gingen de vrijzinnigen naar het gemeenschapsonderwijs: je vond er rood en blauw. In West-Vlaanderen zitten in het college evenzeer zonen en dochters van mensen die geëngageerd zijn bij de VLD of de SP.”

PRATEN MET DE LEERKRACHTEN

Eenmaal op de grote school zijn het volgens Onderbeke meer en meer de leerlingen zelf die de schoolkeuze bepalen: “Bij de inschrijvingen in het derde jaar zijn er elk jaar zeventig veertien- à vijftienjarigen die niét uit onze eerste graad komen maar uit het katholiek onderwijs. Omdat de kinderen de keuze bepalen.”

“Ik vraag altijd waarom ze nu naar onze school komen en in 95 procent van de gevallen luidt het antwoord: ‘Het schijnt, meneer de directeur, dat ge hier met de leerkrachten kunt praten.’ Er is op onze school inderdaad een goede communicatie en dat is heel belangrijk. Vroeger beschouwden we het onderwijs als een voorbereiding op het leven. Verkeerd. Het onderwijs ís het leven. Jonge mensen verblijven er gemiddeld tot hun 22ste levensjaar. Wij denken dat leerlingen naar school komen om te leren. Nee, nee, leren komt pas op de tweede plaats. Ze komen eerst voor de sociale contacten, om hun vrienden en vriendinnen te ontmoeten. De school moet dus een leerlingvriendelijke omgeving zijn, daar werken wij aan. Pas op, er zijn hier duidelijke structuren, er is een schoolreglement, het is hier niet elke dag kermis. Maar we hebben hier bijvoorbeeld wel een ‘groene ruimte’ gecreëerd voor de derde graad van het ASO. Dat is hún stek. Wanneer er eens een uur geen les is, kunnen ze kiezen of ze naar hun leefruimte gaan of naar de studie waar het stil moet zijn. In die leefruimte kunnen ze naar muziek luisteren of samen hun huiswerk van wiskunde maken. Ze staan zelf in voor het onderhoud, verkopen er frisdranken en op vrijdag van 16 uur tot 18 uur wordt er ook bier verkocht. Ook de leerkrachten zijn er dan. De afstand tussen leerkracht en leerling is dan heel klein. Die formule is een enorm succes.”

“Een leerlinggerichte school worden is een werk van jaren. Het eist enorm veel inzet van de leerkrachten. Het beroep wordt moeilijker en moeilijker. Doordat de taak van het gezin voor een deel naar de school verschoven is – kinderen vinden thuis niemand meer die aanspreekbaar is – en omdat de ouders zoveel meer eisen.”

Dat van de school steeds meer verwacht wordt dat ze een alternatief biedt voor thuis, is ook de ervaring van Lombaerts: “De laatste twee jaar kon ik gelukkig een werkmeesteres deeltijds vrijstellen voor leerlingenbegeleiding. Vorig jaar heeft zij meer dan 190 dossiers behandeld van leerlingen met socio-emotionele problemen. Dat is de helft van de school. Deze problemen hebben niets te maken met studiebegeleiding. Meestal ging het om leerlingen uit technisch of beroepsonderwijs. Vaak krijgen we hier ouders over de vloer die niet weten in welke klas hun kind zit.”

“Ik vind het heel belangrijk dat een leerling zich thuis voelt. Uit dat ISO-onderzoek is gebleken dat tachtig procent van de leerlingen tevreden is over de school. Maar we blijven naar de wensen van de leerlingen luisteren. Zo vroegen de leerlingen waarom er tijdens het eten geen muziek mocht spelen in de refter. Dat mag dit schooljaar. Leerlingen vroegen meer activiteiten onder de middag, ze wilden dan bijvoorbeeld op Internet kunnen. We proberen dat te organiseren. Ze vroegen ook sport, muziek, toneel. Zoals mijn collega zegt: ze komen naar school voor sociale contacten, om iets te doen met elkaar. En leren is iets wat erbij komt.”

Johanna Blommaert

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content