Zouden de negentien pas benoemde edelen weten in welk wespennest ze zich begeven? Een blik achter de schermen van twee werelden onder dezelfde paraplu: waarom de oude Belgische adel het blauwe bloed van de nieuwe generatie kan drinken en vice versa.

Jonkheer Jacques van Ypersele de Strihou zat met de handen in het haar. Op zijn bureau lag een nieuw Koninklijk Besluit, op 19 juli te verschijnen in het Belgisch Staatsblad. Het bevatte namen van verdienstelijke burgers die zich vanaf de nationale feestdag tot het kwieke kransje Belgische edellieden zouden mogen rekenen. Maar nu stond de telefoon van de kabinetschef van de koning roodgloeiend, van de klachten: blijkbaar circuleerden verschillende namen meer dan een week vóór de publicatie al op verschillende redacties.

Journalisten bestookten de toekomstige edellieden met vragen over de kleur van hun wapenschilden en de teneur van hun familiespreuken. De anders zo discrete instanties die de nieuwe noblesse benoemen, zagen hun feestje door een loslippige ambtenaar of edelman verknald. Meteen stonden de toekomstige edellieden voor hun eerste dilemma: ze wilden wel keurig over hun nakende titel zwijgen, zoals ze op hun communiezieltje aan het hof hadden beloofd, maar liegen strookt natuurlijk óók niet met adellijke waarden. Dus besloot het paleis in allerijl een communiqué naar het persagentschap Belga te sturen. Kwestie van het perslek voor te blijven.

Vorige woensdag meldden alle kranten manifest de namen van negentien verdienstelijke Belgen die eerstdaags een adellijke titel krijgen. Niet als opwarmertje voor de 21-julifeesten ter ere van de koning en de Belgische dynastie, maar – ironie van het lot – een paar dagen voor de Vlaamse gemeenschap háár feestdag zou vieren. Onder de uitverkorenen: André Oosterlinck van de KU Leuven, gewezen topman Tony Vandeputte van het Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO) en Jean Cuvelier, de Aalsterse lijfarts van koning Albert II. Uitzonderlijk was er ook nog eens een lintje voor een rechter – Koen Lenaerts van het Europees Hof van Justitie in Luxemburg mag zich weldra baron Lenaerts noemen – en naar goede gewoonte bleek er, geheel op zijn Belgisch, voor elke Vlaming een Waal, voor elke katholiek een vrijzinnige en voor elke industrieel een zangeres te zijn geadeld.

Zodra ze de nodige paperassen hebben doorgeworsteld, zullen de negentien behoren tot het selecte kransje van de twintigduizend edellieden die België rijk is. In april zullen ze kunnen aanschuiven in de met marmer overladen hal van de Concert Noble voor het prestigieuze, jaarlijkse liefdadigheidsbal van de adel. In de zomer zullen ze kunnen deelnemen aan allerlei kasteeltochten langs hun collega-edellieden. En als de koude winter over het land trekt, staan de adelarchieven van de Vereniging van de Adel van het Koninkrijk België (VAKB) voor hen open. Ze kunnen er op zoek gaan naar de stambomen en de geschiedenis van de nationale noblesse en naar allerhande heersende adellijke tradities. Het is een kwestie van inleving: afkomst en traditie beslaan een cruciale plaats in de leefwereld van de Belgische edelen die hun titels kregen vóór de democratisering van de adeldom. Zoals de Antwerpse graaf Daniël Le Grelle.

Tussen oud en nieuw

Graaf Le Grelle schuifelt spaarzaam over het piepende parket. Hij kijkt bewonderend om zich heen, naar de fraaie houtsculpturen van Vrouwe Justitia tegen de muur, naar vergeelde dagboeken waarin kalligrafisch de verslagen van Antwerpse gemeenteraden uit de negentiende eeuw staan neergeschreven. De kasteelvilla langs het water ademt oude eik, Antwerpse geschiedenis en onverwoestbare traditie. Trots toont de graaf zijn kunstcollectie: portretten van Vlaamse meesters door Nicaise De Keyser; een gerestaureerde, Russische icoon met zilverbeslag uit de zestiende eeuw; zelfs een origineel doek van Gaspar de Craeyer uit 1610 waarop, althans volgens de gids, Pieter Paul Rubens nog een gastoptreden heeft verzorgd. In volle rondleiding houdt Le Grelle plots halt bij een vergulde gedenkplaat: ‘Deze prijs ging ik vorige week in München in ontvangst nemen’ zegt hij, glimmend van trots. ‘Hij beloont mijn inspanningen om het Vlaamse erfgoed voor de volgende generaties te bewaren.’ De nadruk waarmee hij het vertelt, typeert de ‘oude’ adel waartoe Le Grelle behoort: die bevolkingsgroep leeft met de permanente zorg om de geschiedenis te koesteren en uit te dragen, en dat wil ze liefst zoveel mogelijk laten voelen. De ‘oude’ adel, dat zijn hooguit nog dertig families die vóór de Franse Revolutie geridderd werden, plus 20.000 voornamelijk Franstalige edellieden en hun erfgenamen, die hun adelbrieven kregen in de negentiende en de twintigste eeuw. Rijk zijn ze lang niet meer allemaal: een groot deel van de oude edelen leeft in kille kastelen, waarvan ze nog maar één kamer kunnen verwarmen, of moest uitwijken naar tweekamerappartementjes, waarvan ze de huur nog wél kunnen betalen. Sommigen hebben noodgedwongen hun landgoederen tot pretparken omgevormd, of ze verdienen hun brood door hun terreinen aan gelegenheidskampeerders te verpachten. ‘Kastelen, dat is voor die rijke, nieuwe baronnen – alleen zíj kunnen dat nog betalen’, zegt een telg van de oude adel met een stevige scheut nostalgie in de stem.

Ondanks haar enigszins gewijzigde financiële toestand ligt de oude adel volgens insiders voortdurend overhoop met recent benoemde edellieden, die zich volgens de oude noblesse niet kunnen beroepen op een vergelijkbare traditie en achtergrond. De ‘nieuwe’ adel is het product van een Koninklijk Besluit uit 1978, toen minister van Justitie Renaat Van Elslande (CVP) de discriminerende adellijke titels afgeschaft wilde zien. Hij kreeg zijn wil nooit doorgedrukt: samen met Spanje, Nederland en Engeland is België tot op heden een van de weinige naties die de adel nog erkennen. De adeldom werd dus niet afgeschaft, maar gedemocratiseerd: voortaan zou een door de koning benoemde ‘consultatieve commissie voor het toekennen van adellijke gunsten’ jaarlijks een shortlist opstellen en naar de koning en het daarvoor bevoegde ministerie van Buitenlandse Zaken sturen. Volgens haar intentieverklaring moest de commissie daarbij streven naar een betere taalpariteit, een betere verdeling over de verschillende sectoren en een groter aantal vrouwen met een adellijke titel. De commissie heeft in de voorbije twee decennia 450 families in de adelstand verheven (zie grafiek: professionele achtergrond), maar de twistpunten tussen oude en nieuwe adel heeft ze niet in de kiem kunnen smoren. ‘Die nieuwe edelen zijn eendagsvliegen’, fulmineert een edelman van de oude stempel. ‘Het zijn verpakkingen zonder inhoud, mensen die enkel maar een adellijk lintje willen, omdat ze daarmee dichter tegen de koning kunnen aanschurken. Ze missen de traditie, de discretie en het sociale engagement dat wij wel hebben.’

‘De discussie woedt al honderd jaar’, zegt Le Grelle, wiens familie geadeld werd in 1830. ‘De adel van vóór de Franse Revolutie zag onze familie ook niet staan, hoor. Of dacht u misschien dat de prince de Merode, met zijn adellijke familiegeschiedenis die duizend jaar teruggaat, ons géén onbenullige bankierkes uit de negentiende eeuw vond?’ En toch: juridisch staan de zogenaamde eendagsvliegen wel helemaal op gelijke voet met die duizenden edellieden die prat gaan op tradities en verbintenissen die al generaties ver teruggaan. Stijn Coninx, de filmmaker die zich sinds een paar jaar baron Coninx mag noemen, vat het filosofisch op: ‘De oude adel teert generaties lang op een gewonnen veldslag, de nieuwe adel moet het van ándere prestaties hebben. Nieuwe tijden, nieuwe verdiensten.’ Maar Daniël Le Grelle roept zijn jonge collega hoofdschuddend tot de orde: ‘Iemand ís niet van adel, hij wórdt van adel. Er zijn minstens drie generaties nodig om een adellijke ziel te laten rijpen. Ik vrees dat er over honderd jaar niet veel edellieden van de nieuwe generatie zullen overblijven. Baron Eddy Merckx is een sympathieke mens, maar zijn kinderen en kleinkinderen zullen zich moeten bewijzen.’

Hard tegen onzacht

Eddy Merckx is geen lukraak gekozen voorbeeld. De figuur van de Kannibaal heeft in adellijke kringen wel vaker voor controverse gezorgd. Merckx is illustratief voor een andere breuklijn die dwars door de Belgische adel loopt, en die betrekking heeft op de professionele achtergrond van de nieuwe ridders en baronnen. Baron Eddy Merckx? Ridder Adamo? Ridder Will Tura? Barones Annie Cordy? Ridder Raymond Ceulemans? ‘ Pfft‘, zucht een edelman uit industriële middens, die anoniem wil blijven. ‘Dan denk je dat je op zo’n bijeenkomst van edellieden met gelijkgestemden rond de tafel zult zitten, en dan blijken daar een coureur en een biljarter mee aan te schuiven, zeg.’

Wie naar de naakte cijfers kijkt, zou kunnen denken dat de consultatieve commissie die visie uit de wandelgangen deelt. Er valt namelijk een duidelijke discriminatie op in de adellijke titels die sinds 1980, bij de installatie van de commissie, zijn uitgereikt. Zo krijgen sporters steevast lagere titels achter hun naam dan wetenschappers, en zo blijken de titels van edelen uit de culturele sector meestal te vervallen bij hun dood, waar industriëlen doorgaans een erfelijk lintje krijgen. ‘Dat klopt’, knikt gewezen hoogleraar grondwettelijk recht Robert Senelle, die van 1984 tot 1990 deel uitmaakte van de consultatieve commissie. ‘En het is eigenlijk onaanvaardbaar. Maar het is nu eenmaal makkelijker om de persoonlijkheid van een bankier te doorgronden dan om de ziel van een eigenzinnige kunstenaar in te schatten.’ Een ander gewezen lid van de commissie: ‘Soms zijn mensen uit de welzijnssector, de sport of de culturele sector té goed om ze géén titel te geven. Maar de adel moet zich ook indekken: als de familievader overlijdt, mag de losbandige levensstijl van zijn opvolgers de adel niet te schande maken.’

Niet alleen de zachte beroepen lijken te worden gediscrimineerd, maar ook de vrouwen. Minder dan één op de tien edellieden is van het vrouwelijke geslacht. Historisch is dat weliswaar perfect verklaarbaar – vóór 1980 werden adellijke titels meestal uitgereikt aan mensen met politieke of militaire functies, en die werden zelden door vrouwen bekleed – maar de intentieverklaring van de consultatieve commissie beloofde wel een heel andere koers te varen. En de cijfers zijn sindsdien nauwelijks veranderd: in de nieuwe benoemingen is slechts één op de tien vrouw, en het leeuwendeel van die tien procent heeft zijn titel dan nog gekregen dankzij de echtgenoot. Le Grelle haalt er ontmoedigd de schouders bij op: ‘We zouden wel meer vrouwen wíllen benoemen, maar we vinden er gewoon te weinig die aan onze criteria beantwoorden.’

Overigens kunnen edelvrouwen hun titel noch hun adeldom aan hun kinderen doorgeven, en worden ze automatisch door hun jongere broers gepasseerd als het op de erfenis van titels aankomt. Vier Spaanse jonkvrouwen, onder wie een afstammelinge van het huis van Alva, stapten onlangs nog naar het Europees Hof voor de rechten van de Mens in Straatsburg om die discriminatie aan te klagen. De rechter stelde hen in het ongelijk. ‘Een titel is geen handelswaar’, vond hij, ‘en eergevoel valt niet onder de bescherming van de mensenrechten.’ En daarmee was die zaak gesloten. Voorlopig in elk geval.

Pour les Flamands, autre chose

De discussie over de franskiljonse adel en de rol die de Vlamingen – zeg maar: flaminganten – daarin wel of niet moeten spelen, is allerminst afgerond. Met de regelmaat van de klok vermelden rabiate Vlamingen het Concert Noble-incident om te wijzen op de discriminatie van het Vlaamse edele volk. Het verhaal gaat als volgt. Een groepje Vlaamse edellieden begaf zich naar de Concert Noble voor het jaarlijkse bal van de adel, ergens in april. In de hal sprak een plaatsaanwijzer hen op besliste toon aan. Of de heren hem wilden volgen? Waarna het groepje door de zaal en tussen de eretafels laveerde, op weg naar een hoekje ergens achterin de zaal, waar ze als verstotelingen het diner moesten nuttigen aan la table des flamands. Het verhaal over de tables séparées is een van de stadslegendes van de adel, en de afgelopen tien jaar begon het een eigen leven te leiden. Misschien schuilt er een grond van waarheid achter, maar enkele Vlaamse voorvechters kunnen het ook verzonnen hebben om hun aversie tegen de overwegend Franstalige adel van België te legitimeren. Maar in elk geval heeft het verhaal jarenlang de relaties tussen het Vlaamse establishment en de Belgische adel vertroebeld. Graaf Henri d’Udekem d’Acoz, die zich als voorzitter van de Raad van Adel over de wapenschilden van de Belgische adel bekommerde, durft er zich nog wel eens druk over maken. D’Udekem d’Acoz, schouderophalend: ‘De Vlaamse edellieden blijven systematisch weg van de activiteiten van de Belgische adel. Of ze weigeren pertinent hun titel, maar komen dan achteraf klagen over de verfransing van de adel. Dat is niet correct.’

Nonkel Henri overdrijft: de kille weigeringen van weleer zijn eigenlijk niet meer van deze tijd. Meer zelfs: militante plannen om een vereniging van Vlaamse adel op te richten, zijn al jaren geleden in de kiem gesmoord, en enkele initiatiefnemers hebben zich intussen braafjes laten inlijven in de overkoepelende VAKB. Waardoor de rust wel lijkt weergekeerd. ‘In de jaren ’90 leefde de overgangsgeneratie, en die had nog het beeld van de verfranste adel uit het ancien régime op haar netvlies kleven’, pruilt Daniël Le Grelle, die zich tijdens zijn voorzitterschap van de commissie behoorlijk veel moeite getroostte voor de vervlaamsing van de adel. ‘Toen was het bon ton voor Vlamingen om een adellijke titel te weigeren.’ De commissie en de koning stootten in die woelige jaren ’90 onder meer op strenge njets van commentaarschrijver Manu Ruys van De Standaard, van voorzitter Vaast Leysen van het Vlaams Economisch Verbond (VEV) en van Jozef Deleu van de Rekkemse Stichting Ons Erfdeel. Vijftien jaar later is de aversie van de meeste Vlamingen tegen de adel weggeëbd, denkt Stijn Coninx. ‘Ik heb de titel in elk geval onmiddellijk aanvaard. Pas veel later heb ik gemerkt dat je je hoort te bezinnen óf je dat als Vlaming wel kunt maken.’ Club Brugge-voorzitter en UEFA-bestuurder Michel D’Hooghe, die zich sinds een jaar of vier ook baron D’Hooghe mag noemen, treedt zijn regisserende collega volmondig bij: ‘Om Paul-Henri Spaak te parafraseren: un titre ne se demande pas, ne se refuse pas et ne se porte pas.’

Baron D’Hooghe heeft drie keer ongelijk. Er bestáán wel degelijk mensen die een adellijke titel weigeren – zelfs de niet-flamingant Robert Vandeputte, de gewezen Belgisch financiënminister en gouverneur van de Nationale Bank van wie de zoon dit jaar op de lijst staat, stuurde de koning wandelen. Anderzijds zijn er ook veel mensen die om een titel vragen: de leden van de commissie verdrinken in de verzoekschriften van kandidaat-edellieden en lintjesdragers. Soms zou de smeekbede zelfs tot in het paleis leiden. ‘Koning Boudewijn had de gewoonte op eigen initiatief een drietal namen aan de lijst toe te voegen’, zegt een gewezen lid van de commissie. ‘Hij beschouwde dat als zijn eigen, vorstelijke prerogatief.’ Diezelfde Boudewijn zou overigens ook jarenlang één naam van de lijst hebben geschrapt: die van de Waalse financier Albert Frère.

Insiders gewagen van een intense lintjeslobby, waarvan de tentakels zouden reiken tot op de bankrekeningen van de Koning Boudewijnstichting en haar dochterfondsen. Wie daar precies de kassa met zijn gulle giften spijst, wordt niet vrijgegeven, maar het is alvast opmerkelijk dat de meerderheid van de leden van de consultatieve commissie ook in een van de koninklijke stichtingen actief is. Zijn er dan zoveel voordelen aan een adellijke titel verbonden, dat al dat gelobby de moeite loont? ‘Neen’, zegt Senelle streng. ‘Artikel 113 van de Grondwet verbíédt zelfs zulke voordelen. Al moet ik eraan toevoegen dat een titel deuren opent, die anders gesloten zouden blijven.’ Vooral in het buitenland schijnt adeldom een stevige voorsprong te geven. Le Grelle: ‘De baronstitel van Leo Delwaide heeft enorm veel betekend voor de expansie van de Antwerpse haven, en die van Fernand Traen heeft heel wat trafiek uit het buitenland naar de haven van Zeebrugge gehaald. En het zal wel niet voor niets zijn, zeker, dat Paul Buysse zijn baronstitel voerde nog voor hij hem hád?’ En baron Coninx, vroegen wij ons af, doet die iets met zijn adellijke titel? De regisseur schudt het hoofd: ‘Eigenlijk niet, behalve rond de 21e juli. Dan belt er mij altijd wel een verdwaalde journalist om me over de adel uit te vragen.’ ( lacht)

Door Xavier Carbonez en Frank Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content