Omdat (tand)artsen behalve over kennis ook over sociale vaardigheden moeten beschikken, heeft de Gentse universiteit hun opleiding drastisch hervormd.

Op de faculteit geneeskunde in Gent was men er zich al geruime tijd van bewust dat de opleiding voor artsen en tandartsen dringend aan herziening toe was. Aan de voorbereiding van het nieuwe curriculum werd gedurende vier jaar intensief gewerkt. Dekaan Denis Clement is niet weinig fier op het resultaat. De hervorming is vrij drastisch en gaat veel verder dan het herschikken van een aantal cursussen. “Wij voelden wel aan dat er meer nodig was dan dat”, zegt professor Jan De Maeseneer van de vakgroep Huisartsgeneeskunde en voorzitter van de Opleidingscommissie. “De arts en tandarts van de 21ste eeuw moeten een aantal zaken kunnen die tot nu toe in ons onderwijs te weinig werden ontwikkeld. Van die toekomstige arts verwacht men in de eerste plaats dat die een goede wetenschappelijke basis heeft. Dat was vroeger het geval en dat houden we zeker zo in het nieuwe curriculum. Maar van die arts verwacht men ook dat die kan communiceren. Met de patiënt, maar ook met de samenleving, met groepen mensen. Die arts moet dus oog hebben voor de sociale context en achtergrond van de patiënt. Maar die arts moet ook kunnen werken in team want de arts van de 21ste eeuw is niet meer diegene die alleen alles weet. Die arts moet kunnen samenwerken met andere artsen, maar ook met mensen die tot andere disciplines behoren zoals economen, paramedici, gezondheidspsychologen, sociologen, enzovoort.”

“Ten slotte zal die arts vooral moeten leren nieuwe informatie te integreren. De snelheid waarmee informatie verloopt in de geneeskunde is duizelingwekkend, er komen voortdurend nieuwe inzichten bij. Het is niet zozeer van belang die arts een exhaustief kennispakket mee te geven – dat kan niet meer, er is momenteel gewoon te veel feitenkennis – maar wel om hem of haar te leren die informatie kritisch te gebruiken met het oog op de eigen opdracht. Dat is de basis van onze nieuwe onderwijsfilosofie: het gaat veel meer om dat proces van mensen leren leren en nieuwe informatie integreren dan om kennisreproductie.”

Professor Jean Plum van de vakgroep Klinische Biologie en nauw betrokken bij de onderwijshervorming, verwijst naar recente gebeurtenissen als het dioxineprobleem of de gekkekoeienziekte om aan te tonen dat van artsen verwacht wordt dat zij meteen antwoord kunnen geven op de vraag welke invloed dioxine heeft op de foetus én alles afweten van bijvoorbeeld proteïne-scheikunde. Plum: “De kennis van vandaag is een tijdelijke kennis die aangevuld en vernieuwd zal worden met nieuwe kennis. Je moet de studenten een continu studiesysteem aanbieden en vanaf het begin volgen hoe ze zich daarin bewegen.”

In praktijk betekent dit dat een studiejaar niet langer bestaat uit de klassieke vakken (scheikunde, biologie, enzovoort) maar uit blokken of thema’s. In de eerste kandidatuur is een van die thema’s bijvoorbeeld “Gezondheid en Maatschappij”, een ander “Infectie en afweer”. Die thema’s worden dan gedurende enkele weken vanuit verschillende disciplines benaderd.

DE DOKTER IN HET MUSEUM

In de eerste kandidatuur gaat veel aandacht naar de cel. In het tweede en derde jaar bestudeert men op geïntegreerde wijze de verschillende stelsels (hart en bloedvaten, longen, nieren,…). Eerst bij gezonde mensen, later bij zieken. Vanaf het tweede jaar zullen de studenten echter ook al contact hebben met patiënten tijdens een verpleegstage. De Maeseneer: “Op die manier zullen ze vrij snel voelen wat hun capaciteiten zijn maar ook merken aan welke punten ze nog zullen moeten werken. Nu stelt men die tekorten vaak pas in het vijfde jaar vast en dan is er geen tijd meer om daaraan te werken. De studenten zullen tijdens de opleiding ook moeten leren kijken naar zichzelf als hulpverlener. Hoe gaan ze bijvoorbeeld zelf om met dood en verlies? Tot nu toe is te weinig onder ogen gezien dat iedereen eigen ervaring en eigen emoties heeft ten aanzien van deze problematiek en dat die ervaringen bepaalde doelstellingen kunnen vergemakkelijken of juist blokkeren.”

De vernieuwde eerste kandidatuur start dit jaar in oktober, volgend jaar volgt dan de vernieuwde tweede kandidatuur, enzovoort. Zodat over zeven jaar de eerste nieuw-gevormde artsen kunnen afstuderen. Gedurende elk van die zeven jaar zal er gewerkt worden aan een aantal vaardigheden die in de opleiding nogal inspiratieloos lijnen worden genoemd. Met de V-lijn bedoelt men klinische en communicatieve vaardigheden. In de eerste kandidatuur betekent dat concreet dat EHBO en reanimatie worden aangeleerd, en dat de communicatieve vaardigheden “luisteren” en “empathie” worden bijgebracht.

De tweede lijn die door alle jaren heen loopt is de P-lijn, die betrekking heeft op probleem-oplossen en informatie verwerven en verwerken. Het gaat vooral om het kritisch leren interpreteren van informatie, om critical reading.

Met de Z-lijn wil men het zelfstandig werken aanmoedigen. Dat betekent bijvoorbeeld dat de studenten in het eerste jaar een persoonlijk werk moeten maken over het thema “Mens en Maatschappij”, in het tweede jaar over een biomedisch onderwerp, enzoverder. Aan de hand van die “papers” wordt dan nagegaan of ze een aantal wetenschappelijke basisvaardigheden onder de knie hebben. In de exploratielijn (E-lijn) maken de studenten vanaf het eerste jaar kennis met het concrete functioneren van de gezondheidszorg: er worden bezoeken gebracht aan allerlei voorzieningen in de gezondheidszorg.

Ten slotte wordt elk jaar aandacht besteed aan “studium generale”: via lezingen en groepsactiviteiten komen ethische en filosofische onderwerpen aan bod. Het is de bedoeling dat studenten het brede terrein van onze samenleving leren kennen via debat, culturele activiteiten, en zo meer.

Op een video waarmee dit nieuwe curriculum voorgesteld wordt is te zien hoe studenten een tentoonstelling bezoeken. Is museumbezoek een typische behoefte van toekomstige artsen? De Maeseneer: “Eigenlijk denken we dat studium generale een interfacultair programma moet zijn. We hebben geprobeerd om het interfacultair te organiseren maar dat is op dit moment niet het geval.”

NIET MEER ALLEEN PLOMBEREN

Vanaf oktober start in Gent ook Tandheelkunde met een totaal vernieuwde opleiding, die volgens hetzelfde concept is opgebouwd. Ook daar besefte men vroeger al dat het bijvoorbeeld niet langer houdbaar was om een student pas in het vierde jaar voor het eerst in een mond van een patiënt te laten kijken (dat gebeurt inmiddels al in het tweede jaar).

In de Tandheelkunde wordt nu ook gewerkt met “blokken” en “lijnen” die voor een deel gemeenschappelijk lopen met de geneeskunde maar voor een deel specifiek gericht zijn op tandheelkunde. Zo is er vanaf het eerste jaar aandacht voor Handvaardigheid en komt de student via Mondhygiëne al een eerste keer in contact met een patiënt. Professor Luc Martens van de vakgroep Tandheelkunde: “Vroeger moest er tijdens de eerste jaren heel wat gestudeerd worden. Je kon dan studeren en studeren en pas later ontdekken dat je geen tandarts kon worden omdat je niet handig was of niet met patiënten kon omgaan. Zo kon je drie jaar verliezen. Nu is men erin geslaagd de basiswetenschappen in het eerste jaar heel sterk te reduceren en voor een deel door te schuiven naar de volgende jaren. Concreet: vroeger had je in het eerste jaar meer dan zestig uur fysica en dan zes jaar geen fysica meer. Nu zit in het eerste jaar zestien uur basisfysica en in de latere jaren wordt op dat pakket voortgebouwd. Zo krijg je in het eerste jaar enorm veel ruimte voor andere zaken, zoals voor bepaalde vaardigheden. Ik ben ervan overtuigd dat in het vroegere curriculum schitterende artsen en tandartsen nooit zijn afgestudeerd omdat ze in dat eerste jaar een of twee klippen niet konden nemen.”

De hervorming van het tandheelkunde-onderwijs was ook nodig omdat het beroep zelf een grondige evolutie doormaakt. Martens verwijst naar een rapport van de Wereldgezondheidsorganisatie “Oral Health for the 21st Century” waaruit blijkt dat in plaats van het begrip tandheelkunde ( “dentistry”) steeds vaker “oral medicine”, orale gezondheid of mondheelkunde wordt gebruikt.

Martens: “In de laatste twintig jaar heeft zich een enorme demografische en klinische wijziging voorgedaan. Zo zie je dat enerzijds in de westerse, geïndustrialiseerde landen tandbederf of cariës sterk afgenomen is, maar dat het bij bepaalde risicogroepen meer tot uiting komt: zestig procent van alle tandbederf zit bij twintig procent van de bevolking. Je moet dan natuurlijk proberen die twintig procent te bereiken.”

“Daarnaast is de voorbije twintig jaar enorm veel kennis vergaard over infecties, cariës, tandvleesziekten, enzovoort, en heeft zich daaraan gekoppeld een impressionante verandering van therapieën voorgedaan. Het implanteren in de mond, het transplanteren binnen de mond – een tand van boven naar onder verplaatsen – gebeurt nu met 98 procent kans op succes. Nu implanteert de modale tandarts. Vroeger bestond het werk voor 90 procent uit restauratie: plomberen. Dat vereist een heel andere opleiding.”

“Inmiddels is ook maatschappelijke tandheelkunde of community dentistry overal aan de orde. Over thema’s als ‘Tandarts en milieu’, ‘Tandheelkunde en lokale gezondheidszorg’ had een tandarts vroeger nooit gehoord, nu is maatschappelijke tandheelkunde vanaf het eerste jaar ingevoerd.”

EEN CONTRACT MET DE STUDENT

Naast de inhoudelijke ommezwaai wordt er in beide opleidingen ook methodisch heel anders gewerkt. Studenten worden er vanaf de eerste dag veel directer bij betrokken en dat vereist een redelijk overzichtelijke groep. De Maeseneer: “Zonder toelatingsexamen zou dit technisch niet kunnen. Door die selectie hebben we nu een kleinere groep gemotiveerde mensen. Heel wat van het onderwijs wordt in nog kleinere groepen gegeven, bijvoorbeeld de communicatievaardigheden in het eerste jaar. Wanneer studenten met een tutor een probleem gaan exploreren, gebeurt dat in groepjes van tien.”

Plum: “De filosofie is dat de manier waarop de student studeert moet veranderen. Wij wensen van een student niet een man of vrouw met encyclopedische kennis te maken maar iemand die een encyclopedie kan gebruiken. Het is ook belangrijk dat er een groepsdynamiek ontstaat waarbij de studenten elkaar vinden zodat ze verder kunnen zonder onze begeleiding.”

Gaat men niet te veel uit van ideale studenten die over heel wat verantwoordelijkheidsbesef en zelfdiscipline beschikken en staat dat beeld niet veraf van de achttienjarigen van de eerste kandidatuur?

De Maeseneer: “Deze opleiding veronderstelt niet alleen van docenten maar ook van studenten een andere ingesteldheid. We sluiten een contract met de student en dat contract bepaalt dat als de student gemiddeld 40 uur per week werkt – zowel actief participeert in onze groepssessies als aan zelfstudie doet en college volgt – dat dan de voorwaarden aanwezig zijn om de opleiding succesvol af te ronden. En die afronding gebeurt via toetsen die op twee tijdstippen in het jaar gehouden worden. We opteren er ook voor om de toets te verbinden aan het totale blok, niet meer aan het vak. Dus geen toetsen fysica of scheikunde maar een toets over het blok Celopbouw vanuit de verschillende disciplines. We weten heel goed dat studenten de informatie maar zullen integreren als ze geëxamineerd worden op basis van een geïntegreerd concept.

Dat alles betekent een andere studiecultuur vanaf de eerste dag. Het maakt ook een einde aan de zeer ongelijke spreiding van de stressbelasting eigen aan de examens. We gaan de inspanningen meer gelijkwaardig spreiden en die stresspieken vermijden. Daarnaast gaan we ook de manier waarop iemand participeert evalueren. Zo worden studenten vanaf het derde jaar betrokken bij een bestaand wetenschappelijk onderzoeksproject en zullen zij een klein stukje van dat project mee kunnen helpen uitvoeren. Dat kan in een laboratorium, in een kliniek of op een school zijn. Als iemand daar goed in functioneert, zal dat voor ons een belangrijk element zijn. Dit contract betekent dus ook dat je voor je inspanningen gewaardeerd zal worden.”

Het doet allemaal nogal erg denken aan de principes van het VSO (Vernieuwd Secundair Onderwijs). Dreigt men niet met dezelfde problemen geconfronteerd te worden? De Maeseneer: “Dit soort onderwijs wordt aan sommige buitenlandse faculteiten al dertig jaar toegepast in de geneeskunde. We hebben daar heel veel van geleerd. Enkele cruciale punten mag men niet uit het oog verliezen: een goede organisatie die let op de studiebelasting, zorgvuldig toetsen. Veel investeren in het uitbouwen van de relatie tussen student en docent is van het grootste belang en er moet vooral geïnvesteerd worden in teaching the teachers. De docenten moeten op een andere manier functioneren, krijgen een totaal nieuwe rol en dus moeten ook zij daarin getraind worden. Heel de faculteit moet werken aan het ontwikkelen van die vaardigheden bij zijn personeel. Het is een project dat de hele faculteit moet schragen.”

Johanna Blommaert

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content