‘Ik ben een zeer tevreden man. Al heb ik veel op mijn donder gekregen.’ Ivo Michiels (77) kijkt om in verwondering. ‘Het was één groot feest. De Grote Jeuk! Schrijven als een levenslange erectie. Ik, een moeilijk schrijver? Dat aanvaard ik niet. NOOIT!’

Kapitein Zeppos was op televisie, maar je moest en je zou Het Boek Alfa lezen. Cursorisch!

En later, in Leuven of in Brussel, pelden professoren met steriele handschoenen de tekst laag per laag af, als de rokken van een ui. Dit was het soort stof waar examens van gemaakt werden, geen dromen.

Semiotisch! Postmodernistisch! Hermeneutisch, hermetisch, here me neut!

Wij lazen toen liever Tom Lanoye of Herman Brusselmans. We sampelden de dagen, zapten door de wereld. Je zag niet in dat die toen al oude, gekke knar van een Michiels nooit iets anders had gedaan, al schrijvende. Maar je zag het verband niet. Als hij dan eens afdaalde van zijn berg in het zuiden van Frankrijk was hij te beleefd om zijn zeer onderlegde vragenstellers een wassen neus aan te zetten.

Louis Paul Boon was daar franker in. Die luisterde ooit in Leuven zeer aandachtig naar een exposé van iemand die doctoreerde over de symboliek van de straatnamen in zijn oeuvre. ”t Kan zijn’, raspte Boontje, ‘maar die straten heten nu eenmaal zo bij ons in Aalst’.

***

‘Ah, ge zijt er.’

November 2000. Het is een slecht jaar geweest in de Provence. Voor de truffels, de Zwarte Diamant, en voor Olympique Marseille. De mont Ventoux ligt er afgezeikt bij. In Le Barroux, een dorpje aan de voet, streek Michiels in 1979 neer. Hij reisde zijn vriend, wijlen de schilder Jef Verheyen achterna. Luister hoe dit beeld hoe die lijn hoe die kleur hoe dat vlak luister.

Het huis werd deels bekostigd met de verkoop van schilderijen, ooit cadeau gekregen in de zotte jaren vijftig en zestig. Zijn enige bezit toen hij Vlaanderen verliet.

‘Ik heb mijn boeltje gepakt en ik ben naar hier gekomen. Hugo Claus heeft hier ook de smaak te pakken gekregen. Hij was hier voor een tentoonstelling van Pierre Alechinsky. Nou ja, tentoonstelling. Karel Appel arriveerde in een witte limousine uit Monaco. Zo ging dat. Dat was de sfeer van Cobra en Zero, waar ik toe behoorde. Heel speels, heel ernstig.’

‘Zo ging het ook toe op de redactievergaderingen van het tijdschrift Randstad. Eerst discussieerden Hugo Claus en Harry Mulisch een uur lang over wie er nu eigenlijk de grootste, de bestverkopende was. Simon Vinkenoog kroop dan in een grote zwarte kist en kwam er af en toe al biddend uit: Alles is liefde! En toen Hugo en Harry honger kregen, legden ze een servet over de gerechten op de menukaart en maakten ze hun keuze aan de hand van de prijs. Het duurste natuurlijk.’

Le Barroux is een zakdoek groot. Als Marseille een goal maakt – áls – horen ze Michiels bulderen tot in La Mairie. ‘Alles wat Ivo doet, is buiten proportie’, zegt zijn vrouw Christiane.

Ook dát hadden we al begrepen, maar dan anders. Op zijn veertigste zei hij dat het vreemd was om je hele oeuvre al te overschouwen. Op zijn zestigste kondigde hij de tiendelige cyclus Journal Brut aan. Megalomanie, dachten wij. Worstenvullerij, praatten we Maurice Gilliams na. Al had die het dan over Gerard Walschap en over al wie een rechtlijnig verhaaltje vertelde. En daar was Michiels nu net de tegenpool van, zo leerden wij. Want je had de narratieven, mimesis!, en de experimentelen, pats boem. En tussen die twee stond er in onze cursussen een Berlijnse Muur.

‘Ach Gerard! Ik was redactiesecretaris van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, snotneus tussen de Monumenten: Gilliams, Maurice Roelants en Herman Teirlinck. En toen Gilliams secretaris werd van de Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde schreef hij mij af en toe een briefje om te vertellen hoe er in dat gezelschap over mij gedacht en gepraat werd. Walschap heeft er ooit eens een tekst van mij voorgelezen, ter vermaak en ter lering: Zie eens naar de lullige literatuur van tegenwoordig!

Jaren later kreeg Michiels een briefje van Walschap: ‘Toen jij nog iets te zeggen had, kon je niet schrijven, nu je kunt schrijven, heb je niets meer te zeggen.’

***

‘Potverdomme, ik heb nooit iets anders gedaan dan verhalen geschreven. Alles is verhaal, maar niets heeft in het werkelijke leven een begin, een midden en een einde. En dus kon ik ook niet zo schrijven. Dat was liegen. Het is in de vroege jaren vijftig trouwens allemaal begonnen met een vuurwerk aan nieuwe verhalen. Wij kwamen uit dat zwarte gat van de oorlog. En toen ging alles open. Ik was cultuurjournalist voor Het Handelsblad, de voorloper van De Standaard. Eén keer per week zat ik in Milaan. Dat contact met die Umwelt, dat was adembenemend. De film, de schilderkunst, álles bewoog. Plots was er Design! De eerste meubeltjes uit Zweden en Italië, de eerste Olivetti uit Milaan, mode voor de vrouw. Ook maatschappelijk zocht alles naar bevrijding. Die Grote Jeuk, daar maakten wij deel van uit. En we wisten niet waar eerst te beginnen.’

‘Achteraf is men ons allerlei theorieën gaan toedichten. Maar wij lééfden het leven, wij bedachten het niet. Het kwam op je af, het was heel expansief. Wij hebben nooit interesse gehad voor de literatuur alleen. Het schrijven van een boekske in een hoekske? Bah! We waren té geïnteresseerd in té veel. Eigenlijk was het één groot spel, maar we speelden het als kinderen: bloedserieus.’

‘Na elke oorlog krijg je zo’n vuurwerk. Maar dat feest eindigt dan altijd in iets programmatorisch. Zoals tien jaar geleden ook het postmodernisme. Ik ben niet vertrokken van de universiteit of van een programma, maar vanuit de hartstocht en de emotie. En dat is altijd zo gebleven. Ik heb veel interviews gegeven voor een universitair of een elitair literair publiek, maar ik heb er altijd bij gehuiverd. Want je moest dan vastleggen wat niet vast te leggen is. Ik heb er natuurlijk ook zelf schuld aan. Als je vroeger geïnterviewd werd, wilde men van jou weten wat de ’theoretische onderlaag’ was. Je kon toen niet vertellen wat ik nu vertel. Dat had geen impact. Je moest je verantwoorden, en daar had je zelf dan ook behoefte aan. Laat het dan spontaan gegroeid zijn, laat het dan een lust geweest zijn om te doen wat we deden, je zocht toch ook naar het doel.’

‘De roman was te klein. Je wilde alles zeggen en op alle mogelijke manieren. Dat was het plezier van het uitvinden. Daar waren we mee bezig. “Veronderstel”, zei Stravinsky ooit, “dat ik zo groot wil worden als Beethoven, dan moet ik vooral níét doen wat Beethoven deed.” Wel, wij wilden natuurlijk ook niet doen wat Walschap deed. We wilden het zélf doen, we wilden dat leven na de oorlog opzuigen, we barstten gewoon uit elkaar.’

‘O, wat waren we blind geweest!’

‘Herman De Coninck heeft ooit gezegd dat je geen groot schrijver kunt worden als je niet eerst journalist bent geweest. Ik vond dat eerst nonsens, maar hij had gelijk. Het is pas als journalist dat ik me met het hoofd aan de dingen ben beginnen te stoten, dat ik begon te zien: goh, zit dat zo in elkaar! De confrontatie met de wereld in die jaren heeft in een versneld tempo heel wat van mijn vaste waarden op losse schroeven gezet. Ja, dat idealisme… Geen groter gevaar dat de mens beloert!’

‘Vorig jaar stapte ik in volle Hollandgekte tijdens de Europabeker voor de deur van de Bezige Bij in een taxi. Zegt die chauffeur: “Meneer, u bent toch geen sjjjrijver? Toch geen romans, meneer?” “Wel euh, ik weet niet hoe je ze moet noemen…” “Nee toch? Geen romans asjeblief! Filosofie, meneer! Dat lees ik.” En hij haalde vanachter zijn stuur een kanjer van Nietzsche. “Die lees ik tussendoor, terwijl ik op mensen als u sta te wachten.”

‘Komen we door de Jordaan. “Ziet u dat venster daar, meneer? Nou, daar woon ik, dat ben ik.” Ik knikte maar. “Meneer, u gelooft toch niet? Niet doen, meneer, niet doen! Eerst liepen ze achter Jezus aan, dan achter Hitler, en nu lopen ze achter Oranje aan!” ‘

***

Zeventien was hij, in 1940. Katholiek en Vlaams, een goede kajotter. Een nijvere leerling van het Schone, het Zuivere, het Ordelijke. Blind. Dat krijg je ervan, als je hele dagen in een donkere kamer zit, als laborant bij Agfa Gevaert. En dat je dan ook niet ziet hoe de directiekamer plots wordt ingepalmd door Herrenvolk.

Na de oorlog bleef de naald nog enige tijd in die diepe, zwarte groef hangen. Hij schreef met Manu Ruys voor Golfslag, een tijdschrift waarin Vlaamse Icarussen niet begrijpend naar hun verschroeide vleugels zaten te staren.

Plots zagen ‘idealisten’, de slachtoffers van een ‘verblindenden glans’, zich in de repressietijd op een schavotje geplaatst naast ‘de vuigste moordenaars’. En de jonge Michiels – die toen nog Hendrik Ceuppens heette – sakkerde op zijn leeftijdsgenoten, met hun ‘nietsontziende vrijheidsdrang, slechts gebaseerd op het bestiale, met een seksuele en morele ontwrichting als onmiddellijk gevolg.’

‘Wist ik veel, zag ik veel. Maar méér dan dat was het ook niet. Er is al eens gesuggereerd dat ik naar het Oostfront ben geweest. Larie. Wat moest ik daar gaan zoeken? Er waren geen meisjes.’

Verwarde tijden. Je streefde naar het Schone, het Edele en het Perfecte. En er kwam een Frankensteinmonster van onder je handen. Wit werd zwart, schildwacht schuldwacht. De aha-erlebnis kwam een tikkeltje te laat. In de vroege jaren vijftig.

Dan begon de loutering, ook van de taal, van de Schoonheid die haar gezicht had verbrand – dixit Lucebert – die tot oorlog had geleid. Ook Michiels wilde naakt zijn en beginnen, naar Paul Van Ostayen. Zero, Nul, Alfa. En daar leek hij dan weer even fanatiek in, in die drang naar loutering. Gespletenheid, altijd.

‘In 1940 werd ik gemobiliseerd. Als reservist voor het Belgische leger. We moesten met een groep jongelingen naar Rouen. De trein bleef maar net de Duitsers voor. En toen botsten we op een andere trein. Slechts enkelen hebben het overleefd. Onze wagon was door de twee treinen omhooggeduwd, zo kon ik door een raam naar buiten klauteren. En dan op de begane grond zak je op je knieën neer, zie je het hoofd van een kameraad tegen een wiel liggen, het oor iets verderop. Als we eindelijk in Rouen aankwamen, zijn we direct een kerk binnengestapt. Bidden. Dat kenden we, dat was onze wereld.’

‘Ik herinner me nog dat ik in een interview met Maria Rosseels zei dat het moeilijk was om atheïst te worden. Maar het viel mee en ik heb altijd gevonden dat Rosseels en Walschap daar een beetje puberaal in waren. Ik neem aan dat de revolte van Walschap gezond was, zeker. En ook Rosseels heeft dan binnen de Kerk een paar feministische deuren opengegooid. Maar verder reikte dat allemaal niet. Ze bleven een leven lang salut en merci zeggen. Ze zijn nooit een stap verder geraakt, niet in hun werk en blijkbaar ook niet sociaal.’

‘Ik kwam uit een katholiek nest, thuis en op het werk, Het Handelsblad. En ik ben dan overgestapt naar de uitgeverij van de socialisten, de Ontwikkeling. Ik ben een van de eersten die die muur van de zuilen doorbroken hebben. Hubert Lampo heeft mij het duwtje gegeven. Ik zag die vensters die door de schilders van die tijd werden opengezet, en ik sprong erdoor. Zoals die schilders wilde ik mijn taal uitvinden.’

‘Dat was subversief hoor! In de redactie van het NVT werd dat niet aanvaard. Ik werd de ‘experimenteel’ van die groep, al heb ik een bloedhekel aan die term. Het is een paswoord. Alleen Herman Teirlinck begreep het wel. Dat was de enige met voldoende intellectuele bagage om op zijn gevorderde leeftijd – al was hij dan jonger dan ik vandaag – nog perfect aan te voelen wat ons dreef. Hugo Claus had het iets makkelijker in die dagen. Hij kon het beter verkopen, die kon botsen zonder weerbots. Omdat hij met de helm geboren is, maar vooral omdat hij een natuurtalent had dat iedereen met verstomming sloeg. Je krijgt er niet zoveel op een eeuw.’

‘Ik heb veel meer moeten bevechten. En ja, die gespletenheid, het Schone dat plots monstrueus wordt, die tweespalt zit in al mijn boeken. Dat is de onderlaag. Die spiegel waar ik voor sta: ik, die zelf bezig ben met een esthetisch probleem, moet ik niet oppassen voor de fascistoïde schaduwzijde van de esthetiek? Want esthetiek is gevaarlijk. Het leidt naar een vorm van fascisme. Het nazisme wás een beweging van de esthetiek. Dat wist Walter Benjamin, de joodse filosoof die in 1940 zelfmoord heeft gepleegd.’

‘Ik zoek bewust het gevaar op om enerzijds de overdreven schoonheid te willen beoefenen, alles te willen geven voor de kunst, en daardoor de gevaren te lopen die we kennen. En anderzijds zal die drang naar schoonheid nooit verdwijnen. Mag ook niet. Dat is het hybride in mij. Vandaar dat ik naast passages waar ik zo driftig op het Schone zit te jagen, altijd een tegen-beeld zet. En dat ik dan weer onzuiver werk, desnoods met dialect en humor. Ironie, maar nu en dan ook een bulderlach!’

‘Ik was dolblij toen ik die tekst van Salman Rushdie aantrof, waarin hij The Satanic Verses verklaart als een ode aan de onzuiverheid, de vermenging. Als er geen subversiviteit meer is, houdt de democratie op te bestaan. Dan wordt ze gehegemoniseerd en is het afgelopen.’

‘Daarmee neem ik ook een beetje afstand van Zero. We wilden het Witte Doek, het Zuivere Vlak. Hoewel, zo zuiver was het toen ook al niet. Yves Klein heeft uiteindelijk met zijn verbrande schilderijen ook de grote onzuiverheid betracht.’

‘Maar ook de esthetiek van het onzuivere is voor mij geen religie. Ik schreef onlangs een tekst over identiteit: Ik zou willen wonen in een land waar ik een halfbloed kon zijn. Mijn goede vriend Cyrille Offermans las daar dan een programma in. Zie, Michiels zet de Onzuiverheid op een piedestal en doet dat op z’n Amerikaans, politiek correct. Echt spijtig. Ik had het in dat stuk gewoon over Latijns-Amerika, over hoe alles daar vol kleur, leven en vechtlust is, te midden van de meest extreme armoede, en hoe schril het pisgrijze Europa daartegen afsteekt. Dat zeg ik niet uit een abstracte hang naar het exotisme, maar omdat ik dat wéét. Eerst komt de ervaring, en dan pas de analyse. En daarom wil ik nog naar Lima, en naar Quito. En vandaar op het treintje door de Andes.’

‘Begraaf mij daar maar, met een schilderij met gaten van Lucio Fontana als deksel. Zodat de zon aan mijn knoken kan.’

***

‘Al pratend het kerkhof op’, daarin verschilt Ivo Michiels van Samuel Beckett, die almaar meer naar het zwijgen neigde. De man die ooit aan Michiels’ Duitse uitgever toevertrouwde dat Het Boek Alfa een ‘noodwendig’ boek was. En die later zei dat Orchis militaris het belangrijkste boek was dat hij op taalkundig gebied gelezen had dat jaar.

Die kattebelletjes van Beckett, en een papieren kroontje van een tienermeisje, ze zijn Michiels dierbaarste goed. ‘Dat kroontje komt van de dochter van Roger Binnemans. Hij kreeg kop noch staart aan het typoscript van Exit. Toen liet hij het aan zijn dochtertje lezen en die was er wild van: eindelijk een boek dat ik kan lezen, had ze gezegd. En toen maakte ze dat kroontje voor mij.’

‘Ik heb het zo vaak meegemaakt. De eerste, spontane reacties waren altijd enthousiast. Maar dan kwamen de professionele lezers. De kortsluiting is vroeg begonnen. Eerst was ik de Vlaamse schrijver van de nouveau roman. Dat was toen het meest en vogue, en dat was toch ook experimenteel, niet? Dus die Michiels, dat zou ook wel zoiets zijn. Een week voor hij stierf, heeft Jan Walravens mij nog gebeld met de vraag of ik nog boos op hem was? Hij had ooit geschreven dat ik in het Het Boek Alfa mijn ‘voorbeelden’ van de nouveau roman niet oversteeg. Maar dat waren helemaal mijn voorbeelden níét. Natuurlijk was ik niet meer kwaad op Jan.’

‘Dan was er het postmodernisme. Men keek naar mijn teksten, en men zag: ha, het is fragmentarisch. En zie, dat rijmde wonderwel met een van de belangrijkste theoretische kenmerken van het postmodernisme. Maar men zag niet dat die fragmenten er juist staan om de veelvuldigheid, de multipliciteit van het bestaan uit te drukken, de veelheid in verscheidenheid. Hele artikels zijn er gepleegd over Ivo Michiels, onze eerste postmodernist. Ongelofelijke artikels, van de Leuvense professor Marcel Janssens. Maar… Wat kan je zeggen? Ik was al blij dat er íéts gezegd werd over mijn werk. Maar het was niet juist verdomd.’

‘Natuurlijk is alles fragmentarisch. Dat was het voor het postmodernisme toch ook al? Een mens zit constant in het nu, het voorbije en het straks. Die verschillende niveaus heb ik in elk boek willen laten doorklinken. Dat vormt juist de eenheid ervan, niet de versplintering.’

‘Michiels was geen verhalenverteller, en Michiels was niet geëngageerd. Hij was afstandelijk, cerebraal. Het tegendeel was en is waar. Bijna elk werk van mij heeft een politieke inslag. Ik zocht als schrijver een vrijheidstaal. Tegengif voor de ontaal van politiek, reclame en media. Tegengif voor de taal die pretendeert te communiceren, maar dat net niet doet. Nog altijd heb ik die neiging tot verzet. Tegen de beeldtaal van de televisie. Ik begrijp als geen ander dat een cameraman interpreteert. Dat is inherent aan het getuigenis. Wat mij stoort, is de vervorming. De beelden van het Midden-Oosten zijn zo overweldigend dat het denken erdoor wordt verlamd. Je ziet het bloed, de haat van de ene en de andere kant. En je weet níéts. STOP, STOP. Dat is dan nog het enige wat je kunt schreeuwen.’

‘Ik stel mij ook voor dat wanneer Malevich zijn wit vierkant schilderde op een witte achtergrond, dat dat ook een vorm van engagement was. Of wanneer de Russische dichters hun eerste experimentele gedichten schreven. Ze hebben achteraf zelfmoord moeten plegen, omdat ze de dualiteit natuurlijk niet de baas konden en omdat het communistische regime hun experimenten afwees, maar het wás engagement.’

‘Tussen Louis Paul Boon en mij moesten er dan ook muren worden opgetrokken. Ik kende Louis goed. We kwamen met een hele bende samen in Celbeton, een kroeg in Dendermonde. We zijn dan door de lokale kleur van de politiek en door de literatuurgeschiedenis in een vertekende context verzeild geraakt. Boons eerste boeken hadden inderdaad een zwaar sociaal accent. Maar De Kapellekensbaan was zo experimenteel als alles wat in die dagen zo genoemd werd. “Potverdomme Louis”, heb ik hem nog gezegd, “eigenlijk zijn wij op precies dezelfde manier begonnen, we hebben alleen maar andere accenten gelegd.” Bij mij werd het engagement onderbelicht, en bij hem het experiment. Maar dat lag in de tijd naast elkaar.’

‘Louis en ik hebben ooit nog samen de Staatsprijs gekregen: hij voor zijn hele oeuvre, ik voor het boek Een tuin tussen hond en wolf. We werden door de gouverneur van Oost-Vlaanderen op een banket ontvangen en daarna moesten we het gastenboek ondertekenen. En Louis schreef (Michiels imiteert Boons schurende stem): Nu kan ik alleen nog maar naar de Nobelprijs komen.’

‘Ach, die staatsprijzen. Vroeger kon je daar nog een huis mee bouwen. Stijn Streuvels heeft er zijn Lijsternest mee gebouwd.’

‘Voor de rest klaag ik niet hoor. (Bulderlach) Het is omdat u er achter gevraagd hebt. Maar het is wel waar dat er in de breedte geen erkenning is geweest. Dat is het fatum dat ik heel mijn leven heb meegedragen. Ik werkte op Ontwikkeling, en telkens wanneer er een negatieve recensie over mijn werk verscheen, werd dat daar in de drukkerij met punaises opgehangen. Ik bedoel maar, ik ben niet over rozen gegaan. Ik heb altijd op mijn donder gekregen. Toen het eerste boek van Journal Brut verscheen, kreeg ik zo’n dertig kritieken in de pers, bij het tweede boek waren er dat nog twintig, en toen was er plots niets meer. Ik heb er nooit een verklaring voor gevonden.’

***

‘Anders proza’, ook zo’n etiket. Wat was er zo anders aan? Niets, alleen heeft het zich nooit echt goed geleend voor de ruimte tussen voor- en achterflap. Zoals Cobra of Zero zich ook maar moeilijk lieten vastleggen. Hoe komt het dat hetzelfde soort creativiteit buiten het boek floreert, in het boek problematisch wordt?

‘Neem nu Jan Fabre! Of die jonge Hollandse theatermakers die mijn werk herontdekken. Heerlijk. Blijkbaar stremt het alleen in de literatuur vaak. Niet op de planken, niet in de schilderkunst. Dat is mijn geluk geweest: ik heb mij ook altijd in andere media bewogen. Door de film en door wat ik deed voor de radio bleven mijn boeken toch altijd op een meer populaire plank staan, ondanks hun moeilijkheid – (voegt er sissend aan toe:) ik aanvaard dat woord NIET.’

Andere schrijvers hebben minder geluk gehad.

‘Ja, Daniël Robberechts, heel erg was dat.’

‘Vergelijk ze niet’, zegt Christiane. ‘Ze waren als twee vliegjes die in de melk vielen. En het ene vliegje bleef trappelen en trappelen, het andere vliegje zei: ik kan niet meer, ik verdrink, ik ben dood. Het ene vliegje vond dan een klontje boter en zie: het kon weer vliegen.’

‘Ja, Daniël heeft het opgegeven. Mocht men mij niet meer hebben uitgegeven, ik zou sowieso voort hebben geschreven. Alles is tijdelijk, ooit keert de slinger terug.’

‘Denk maar niet dat ik er een punt achter zet, achter Journal Brut. Ik heb nog vier boeken in de maak, de juwelen op de kroon. Ik ben nog een jonge snaak. Een van mijn beste vrienden is 95. Hij tekende jarenlang brave kersttafereeltjes. Sinds hij vijf jaar geleden smoorverliefd werd op een jonge vrouw schildert hij Japans, gooit hij met verf en kleur. Alles moet eruit, alles moet open blijven.’

‘Een slot sluit iets af, maar het opent ook iets nieuws. Toen ik met Journal Brut begon, lagen alleen de thema’s vast. Niet de vorm, niet wat er zou aanwaaien. Het is geen invuloefening geweest. Elk boek was en is opnieuw een avontuur. Toen ik over de dood schreef, stierf plots mijn goede vriend Verheyen. En daarmee was mijn boek af. Wist ik veel in 1981 dat Verheyen ging sterven, wist ik veel wie ik nog allemaal zou ontmoeten, wat er in de wereld nog zou gebeuren. Het is geen gesloten systeem. Zoals ik ook schrijf in Scherven: na de uitspraak van Georges Bataille dat het fascisme de meest gesloten organisatie van allemaal is, kan geen enkel kunstwerk zich nog aandienen als een gesloten geordend systeem.’

‘Ik zal wel een fanatiekeling zijn in die zin dat ik nooit opgeef. Ondanks slechte reacties en matige verkoop. In een van mijn boeken heb ik de kern gelegd van alles wat ik ooit heb geschreven: het verend vermogen. Zoals die oude vriend van mij. Dat is geen blindheid, het is zeker geen naïef geloof in het leven. Voort voortgemaakt, schreef ik gisteren nog.’

‘Ik zal blijven doen wat ik altijd gedaan heb, sinds de Alfa-cyclus: wat ik kan mengen, meng ik. Ik deed het al lang voor het woord zappen bestond. Groter geheim is er niet. Het toeval gooit me genoeg in de schoot dat ik er niet ook nog eens zelf achter moet gaan zoeken. Ik hoef geen surrealisme of esoterisme. Ik zoek niet, ik vind. Niets is gratuit, maar ook niets is gezocht.’

‘Wat zou ik nu de pen neerleggen? Ik heb nooit ‘gemakkelijker’ geschreven dan nu. Ook al blijft het, na de eerste geut, altijd atelierwerk in de donkere kamer. Ik ben niet als poëet geboren. Nu is er eindelijk – eindelijk! – een vrijheid gekomen in de expressie. En ik durf nu ook mijn humor meer de vrije loop te laten. Vroeger remde ik dat een beetje af. Je moest als jonger schrijver jezelf proberen te bevestigen. En dus deed je alles zo serieus mogelijk. Nu dartelt die sérieux spelenderwijs mee.’

***

‘Regent het nog?’

Christiane: ‘Gewoon hard door.’

‘Als er daarboven maar niets in ’t sop verdwijnt… Eigenlijk praat ik niet graag over mijn werk. Ik mag wel zeggen dat ik een zeer tevreden man ben. Dat is het, summa summarum. Ik wil niet de indruk wekken een zaniker te zijn. Het enige wat mij vandaag dwarszit, is de tegenslag van Olympique Marseille. Eén dezer dagen trek ik de blauw-witte tuniek aan die ik kreeg voor mijn eredoctoraat van de KUB en stap ik op de eretribune van Olympique: hier ben ik, de nieuwe coach.’

Het werk van Ivo Michiels is uitgegeven bij De Bezige Bij. Eind volgend jaar verschijnt het tiende en laatste deel van ‘Journal Brut’.

Met dank aan Patrick De Spiegelaere, voor de foto’s, de spanning en de goede vragen.

Filip Rogiers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content