Zopas verscheen het brievenboek van Herman de Coninck. ‘Een aangename postumiteit’, heet het. Brieven 1965-1997. Wie was die Herman de Coninck in zijn vroege jaren? Een rondgang langs brieven en vrienden uit de jaren zestig en zeventig. De vrienden van voor de tijd dat hij een icoon werd.

Herman de Coninck, ‘Een aangename postumiteit’, De Arbeiderspers, 862 blz., euro 23,50

‘G odverdomme, Theo, wij leven veel te bewust, bij onszelf steeds onvermijdelijk aanwezig, wij gaan denken bij onze gevoelens, denken bij ons denken, en zelfs denken over ons denken zoals de koetjes op de doosjes van la vache qui rit met in hun oorbel nog een koe, die op haar beurt een oorbel heeft met een koe erin.

Ik kan het nauwelijks meer dragen, wil me een uitweg vloeken, en weet verdomd nauwkeurig van mezelf dat ik niet zomaar vloek, maar me naar een uitweg vloek, zodat er niks van terechtkomt. Drinken is inderdaad een van de weinige verlossingsmiddelen, maar ik moet oppassen voor mijn gezondheid, ik leef en drink mezelf kapot. Een ontspanning in een beroep heb ik niet, en zelfs aan mijn thesis werken is geen oplossing, want ook daar bevind ik me telkens voor de oorverdovende stilte van wit papier, die ik met zelfaanwezigheid moet volproppen. En gedichten schrijven, het is puur masochisme in deze toestand.’

(Brief aan Theo Peeters, z.d. vermoedelijk voorjaar 1966)

Luc,

… en om na dit heerlijk nieuws zonder overgang te zeggen dat ik me elke avond opnieuw voel als een oneindige verre horizon rondom mezelf û de vlakte, de poesta. Godverdomme, Leysen, deze hemeltergend-eeuwige stemming, die zich lag te wiegen op een zacht muziekje dat ik nu eens helemaal zelf gekozen had op de radio van een vriend, wordt plotseling kapotgeblazen û letterlijk û door een kamergenoot-kanonnier, die er zichzelf niet genoeg in herkent, en er daarom maar Elvis Presley-kwijltjes dwars doorheen begint te blazen op zijn stinkende mondharmonica….

(Brief aan Luc Leysen, vanuit Siegen, een garnizoenstad in Duitsland waar HDC een groot deel van zijn legerdienst vervulde. Voorjaar 1967)

Op de boekvoorstelling sprak die oude vriend Luc Leysen in briefvorm tot zijn dode vriend Herman de Coninck (1944-1997) die hij sinds de vroege jaren zestig in het hart gesloten had. ‘Die brieven onthullen wel iets over onze studententijd in dat Madurodammetje dat Leuven heette. Het waren, achteraf bekeken, jaren van ongemene argeloosheid.’ Herman de Coninck beschreef die jaren later zelf als ‘een periode van heel jolige melancholie, van heel energieke levensonmacht, van heel gezamenlijke eenzaamheid. En vooral: hoe ongelukkig je ook was, je kon nog álles worden, je was namelijk nog niks.’

***

‘Wij leefden in die tijd in woorden. In de woorden probeerden wij van alles uit om tegendraads te zijn’, zegt Gerwin Dumont. Dumont, begin jaren zestig student fysica, leerde Herman de Coninck, de toen 20-jarige student Germaanse, in 1964 kennen binnen het clubje van medewerkers van het studentenweekblad Universitas. Dat kwam uit een nasleep van de ‘katholieke bezinningstijd’ en werd een verzamelbegrip voor een groepje studenten dat eerst samenwoonde in het Leuvense Groot Begijnhof, later op het Hooverplein nummer 8 en 11. ‘Men noemde ons in die tijd elitair. Ik herinner me nog dat de toenmalige hoofdredacteur ons op een redactievergadering zei: “Hoor, er is beneden een betoging tegen de bisschoppen aan de gang. Het is niet door in uw gazetje te schrijven dat je iets zal kunnen veranderen. Ga ook eens de straat op.”‘

Het was in de tijd dat mei ’68 nog een aanloop aan het nemen was. Ontvoogding op alle gebied. ‘Ik heb nog de tijd gekend dat de vader van Herman vanuit Mechelen naar Leuven kwam om ’s morgens te controleren of zijn zoon op tijd was opgestaan. Hij voelde aan het beddengoed of het nog warm was.’

De Coninck had zijn kamer vlakbij de keuken. Altijd graag passanten in de buurt gehad. Dumont: ‘Elke aanleiding om zijn werk te onderbreken, was welgekomen. Hij is altijd goed geweest in uitstellen. Hij had deadlines nodig. Don Quichote heeft hij net voor zijn examen in de vorm van een stripverhaal gelezen om toch maar het verhaal te kennen.’

De Coninck had in het blad Universitas een luchtige column, onder het pseudoniem Van Pimpelghem sj. Met sj verwees hij naar de jezuïeten. ‘Dat werd niet door iedereen even erg gewaardeerd’, zegt Dumont. ‘Het was de tijd dat Herman nog bang was dat zijn moeder bepaalde dingen zou lezen. Die periode is bij Herman vrij lang blijven aanslepen.’

‘Maar de stijl die hij in die cursiefjes ten beste gaf, vind je in sommige van zijn gedichten terug: een pointe en een woordspeling. Soms was het hem meer te doen om de goede vondst dan om de lading die erachter zat. Hij zei het toen al: “De woorden moeten het onder mekaar doen.”‘

***

Die vrienden van toen, ze moesten het ook onder en met elkaar doen: het leven. Dumont, die intussen werkt als milieudeskundige luchtverontreiniging: ‘Toen Herman stierf, was het eerste wat ik dacht: ik verlies iemand waarmee ik gegroeid ben. Hij was meer dan een broer. Het ont-groeien, het ont-kerstenen, het ont-aarden, we hebben het samen gedaan.’ Dat ze zowel bij Dumont als bij De Coninck thuis een boekhandel hadden, had er misschien wel iets mee te maken. ‘Hoewel ze bij hem thuis er ook nog gazetjes en stylo’s bij verkochten. Zijn moeder was een vrij autoritaire, voorzichtige vrouw die alles graag goed geregeld zag. Ze deed later zijn administratie. Als ze een rommelig stapeltje papier zag, begon ze dat meteen te sorteren. Van haar heb ik geleerd dat je een bad eerst moet vullen met koud water en er daarna pas warm water bij doen. Het hielp tegen te veel verdamping en tegen het verbranden.’

‘We vonden elkaar terug in het moeizaam afstand nemen van gezag. Ook in het mislukken daarin. Toch op zaterdag maar naar huis gaan omdat zijn moeder anders in alle staten was, maar dat dan ’s avonds wel combineren met uitgaan in café den Hertenaas in Mechelen. Maar dat voorzichtige van zijn moeder zat ook in hem en tegelijk die antipode, het willen omzeilen van de wetten.’

Zijn vrienden van vroeger zullen nooit vergeten hoe hij in hun Leuvense stamkroeg Den Appel zijn limieten aan zijn pinten stelde, hoe graag hij de roes ook omhelzen wilde. ‘Zijn persoonlijk devies luidde: twaalf pinten.’

Dumont: ‘Hij was bang dat zijn hart zou breken. Het is uiteindelijk ook gebroken. Een kater hebben, betekende voor Herman geen gevecht tegen hoofdpijn, wel tegen hartkloppingen. Hij was bang, zoals we allemaal in die tijd een beetje bang waren.’

En Luc Leysen, die andere vriend van het eerste uur in zijn brief aan Herman: ‘Mei ’68? Al dat geprotesteer? Alleen maar last van gehad, ja! Men diende ideologisch ergens toe te behoren, maar daar hadden wij het flink moeilijk mee. Men moest namelijk al die teksten ook bestudeerd hebben, en wij – althans jij en ik – hadden toen wel andere dingen aan ons hoofd. Ik weet nog hoe je op een middag enthousiast kwam aangerend met de mededeling dat je de waarheid had ontdekt: ‘het anarcho-syndicalisme’, dat leek je wel wat! Tot op de dag van vandaag, vrees ik, weet geen van ons beiden precies wat dat is. En dan die Flower-Power-Mythe!… Weliswaar pakten we, als de gelegenheid gunstig was, wel eens een lief van mekaar af – ja, Coninckx, ’t is tegen u dat ik het heb! Hond! En wat deden wij daar dan mee? Niets, waarschijnlijk. Maar dat niets moest dan wel voortreffelijk verwoord worden.’

Herman de Coninck werd vanaf 1963 ook medewerker aan het tijdschrift Ruimten, een literaire periodiek die Luk Wenseleers had opgestart. De Coninck schreef er gedichten in. Eén keer onder het pseudoniem Johnny van Tussenbroek. Wenseleers: ‘Omdat zijn moeder het niet mocht weten.’ Soms onder zijn eigen naam. In 1968 bijvoorbeeld:

denkend aan vroegere gedichten

wij waren jong, wij sprongen

te paard op de taal en reden

heersend de velden door,

slingerend lasso’s van woorden

naar alles wat we wilden veroveren, o,

het waren dolle roekeloze tochten, pas toch,

een beetje op, riep urbain van de voorde

ons nog na.

en ’s avonds stond de taal nog na te trillen,

op stal in een gedicht, hinnikend

van heimwee naar de maan

en naar de verste betekenissen.

De Coninck gaf er een verklaring bij. ‘Ik verkies de poëzie boven het proza, omdat dit bij uitstek het genre is waarin men een levens- en schrijvensfragment door vormelijke isolatie een bijna levensvreemde schittering en intensiteit kan geven, hoe dicht het leven er ook in benaderd wordt. Ik geloof dat het mij om dat soort zeldzaam bedrog te doen is… Als je er dan in slaagt, je stijl zo spontaan mogelijk te doen klinken en gewoon-maar-begrijpelijk wordt het bedrog nog groter en subtieler.’

Wenseleers zou jaren zijn eerste lezer blijven. ‘Nooit iemand geweten die zo voor de poëzie, voor zijn poëzie heeft geleefd als Herman. Een man van woorden, ik vind het meer op hem slaan dan op Elsschot. Woorden, in een gedicht of een verhaal of een brief of een kattebelletje, maakt niet uit, woorden vond hij altijd het mooiste.’ Toen Wenseleers trouwde, vergat De Coninck de trouwdag. Een week later zond hij een kaartje: Beroepsmisvorming: ô Zeg het met woorden”denken de bloemen waaraan een kaartje hangt ôvanwege Herman”. Wenseleers heeft het nog altijd.

‘Schrijven’, zegt Wenseleers, ‘bij alle weer en ontij, tegen de klok in, het was zijn verslaving, met nogal ingewikkelde gevolgen voor zijn familiale leven. Tot in 1991 heb ik als eerste lezer die hem punten moest geven op tien, getracht om hem tot kalmte aan te manen, het devies van Reinaert indachtig: mate es t’allen spele goet. Ik probeerde hem gerust te stellen met de bundels en de pakken nieuwe gedichten die hij al had, hem een indigestie voor literatuur te bezorgen, maar ik vrees dat het niet heeft geholpen. Hij wilde altijd maar tienen. Ik gaf hem een elf. Niks gekort. Het is ermee geëindigd dat hij met een schrijfster getrouwd is en op een schrijverscongres is gestorven.’ Die schrijfster kwam er pas in 1988. Eerst waren er de twee andere vrouwen.

***

De Coninck trouwde in 1969 met An Somers, een meisje uit Mechelen. Ze was erg lenig, turnlerares. Zijn in 1969 verschenen poëziedebuut kreeg de titel De lenige liefde mee. Dumont: ‘Ik herinner me nog dat An zich een keer te veel buitengesloten voelde in onze cafédiscussies. Ze is naar buiten gestapt en begon de muur van de universiteitsbibliotheek te beklimmen. Klimmen kon ze goed.’ In 1970 kregen ze een kind, Tomas. Ze woonden in Heverlee, in de Hertogstraat. De Coninck begon als journalist bij Humo te werken waar hij samen met Piet Piryns spraakmakende interviews maakte. Eerst had hij het nog in het onderwijs als leraar proberen te maken. ‘Zijn moeder had dat graag. Tot hem duidelijk werd dat het dagritme hem niet lag’, zegt Dumont. Professor Westerlinck, bij wie De Coninck een thesis over Vestdijk had ingeleverd, had hem nochtans afgeraden in de journalistiek te gaan. ‘Journalistiek is niet goed’, had Westerlinck gezegd. ‘Journalistiek is pintjes pakken.’ De Coninck werkte lange dagen bij Humo. De nachten hield hij vrij voor zijn poëzie. Toen gebeurde er iets in zijn leven dat hem voor altijd zou markeren.

In 1971, op een zaterdagavond, reden De Coninck en zijn vrouw An naar Mechelen. Tomas zat op de schoot van An. Ze zouden de baby bij hun ouders afzetten en naar een concert gaan. Het was schemerdonker. Op hun rijvak verscheen een tegenligger. De koplampen aan. De auto kwam recht op hen ingereden. Moeder en kind werden uit de wagen geslingerd. Even later bleek ze dood. Het kind werd in de greppel teruggevonden met ernstige verwondingen. ‘Het werd een domper op zijn leven’, zeggen zijn vrienden. Maar de vrienden zorgden voor elkaar. Herman de Coninck verkoos het kind zelf op te voeden, met de hulp van zijn twee grootmoeders en de hulp van de buurvrouwen en buurmannen. Het werd een anti-autoritaire opvoeding in het toen beruchte ‘kindercafé’ en later ‘de boomgaard’. Ieder leidde toen zijn leven van de jaren zeventig. De vrienden van vroeger bleven elkaar zien in Den Appel, De Blauwe Schuit, Het Moorinneken. Polspoel was erbij, Piryns, Dumont, Zjef Vanuytsel, Luc Leysen, Theo Peeters.

Ook Achiel Nys, de aalmoezenier van de Leuvense gevangenis. ‘Wij hadden het huis Oikonde voor ex-gedetineerden, daar kwam Herman geregeld langs. Hij kon ongelooflijk goed omgaan met die gasten. Voor Humo heeft hij het eerste gevulgariseerde dossier over gevangenissen geschreven, maar nooit heeft hij misbruik gemaakt van de informatie die hij bij ons opdeed.’ De vraag wat de zin was van het opsluiten van mensen, boeide De Coninck. Zijn vader had, toen De Coninck een puber was, opgesloten gezeten wegens pedofiele praktijken. Daar heeft hij later over geschreven, maar het waarom van die opsluiting is hij nooit te weten gekomen. Homoseksualiteit, werd er in die tijd ten hoogste gefluisterd. Ook de man die met een hoog promille gehalte alcohol in zijn bloed, zijn vrouw in het ongeluk doodde, is hij in de gevangenis gaan opzoeken. En met Freddy Horion, die tot levenslang veroordeeld werd wegens de moord op zes mensen, onderhield hij een lange correspondentie.

***

In 1973 ontmoette De Coninck zijn tweede vrouw, Lieve Coppens. Aan de toog in café Den Appel. Zij wist wel wie hij was. ‘Ik had in het tijdschrift Ruimte voor het eerst zijn naam bij zijn gedichten gezien. Waarschijnlijk iets uit De lenige Liefde. Van je truitjes en je bloesjes… van die hele lieve, romantische, speelse gedichtjes.’

‘Herman was iemand die niet erg vlot was, tot hij enkele pinten op had. Dan begon hij grote gebaren te maken en meer praat te krijgen. Op een bepaald moment kwam hij naast mij aan de toog zitten.’ De intro doet het ‘m vaak.

‘Zo mooi, zo blond en zo alleen.’ Dat waren de eerste woorden die de belezen dichter via Jimmy Frey tot haar sprak. ‘Ik vond dat ongelooflijk onnozel. Ik heb waarschijnlijk geantwoord dat ik het vrij melig vond’, zegt Lieve Coppens. Onlangs hoorde ze van zijn zuster Magda dat hij haar ooit aangewezen had en gezegd had aan de toog: ‘Die vrouw zal ik binnen de veertien dagen hebben.’ Lieve Coppens: ‘Die verlegen man was blijkbaar toch vrij zeker van zijn zaak.’

Een jaar later trouwden ze. ‘Herman had met veel bravoure zitten verkondigen in café Den Appel dat hij tegen het huwelijk was. Ik wilde wel met hem trouwen. Ik was gekwetst door zijn botte, cynische uitspraken over het huwelijk die hij in Den Appel ten beste had gegeven. Ik zag die man graag en wou een serieuze verbintenis met alles erop en eraan. Dat engagement had hij ook met An gehad en ik wou het niet voor minder doen. Ik wou ook als stiefmama serieus genomen worden door de oma’s die Tom onder elkaar verdeelden en die mij als jong ding daarin volkomen negeerden. Verder had ik ook ontdekt dat je als “samenwonende” in het katholiek onderwijs geen schijn van kans had op een vaste aanstelling. Herman zijn carrière zat al stevig in het zadel, maar ik moest aan de mijne nog beginnen en dan deed mijn burgerlijke staat (voor sommige jobs) er wél toe.’ Hij had luisterend naar haar argumentatie gezegd: ‘Zo belangrijk is het huwelijk voor mij nu ook weer niet dat ik het niet zou doen, zolang het maar niet voor de kerk is.’

***

Ze trouwde met een dichter en kwam dat snel te weten. ‘In het begin schreef hij nog veel over zijn vorige huwelijk. Ik vond dat niet altijd zo makkelijk.’ De bundel Zolang er sneeuw ligt, die in 1975 verscheen, is sterk bepaald door de dood van zijn eerste vrouw An. ‘Hij heeft me daar in gerustgesteld. Hij zei: “In gedichten probeer je soms ook iets te maken wat er misschien nooit geweest is. ” Hij had vrij veel schuldgevoelens over zijn tekortschieten van toen. Hij schaamde zich omdat hij na het ongeval zijn zwaargewonde vrouw en zoon alleen in de ambulance had laten vertrekken. Hij was ter plekke gebleven om allerlei administratieve formaliteiten met de politie te regelen. An is vermoedelijk op weg naar het ziekenhuis gestorven en hij was er niet om haar hand vast te houden. Daar had hij nadien heel veel spijt van, alsof hij het zakelijk afhandelen van de verzekeringspapieren belangrijker had gevonden. Die schaamte was een drijfveer om zulke monumentjes voor An te maken.’

Ze zegt: ‘Dat dichten iets met oppoetsen van de werkelijkheid te maken heeft, heb ik pas van hem geleerd.’

Lieve Coppens en Herman de Coninck kregen een dochter, Laura, aan wie hij mooie brieven schreef. Hun huwelijk strandde in de jaren tachtig. Daar schreef hij dan weer mooie brieven over. Lieve Coppens: ‘Ik had er geen benul van dat hij ze kopieerde voor zijn archief. Hij was altijd zo’n sloddervos. Maar die brieven zaten blijkbaar wel netjes in mappen.’ Een van die afscheidsbrieven staat in het brievenboek. Een brief uit 1987.

Liefje,

Ik heb nooit in mijn leven zo van iemand gehouden als van jou. Als nu nog altijd, ondanks alles. En ik zal het ook nooit meer. Het is niet gedaan, en het is toch uit.

Liefste, liefste schatje toch. Dikke zottin.

Een jaar later leerde Herman de Coninck, de schrijfster Kristien Hemmerechts kennen. Zij voldeed samen met Benno Barnard, Annick Schreuder en Piet Piryns aan De Conincks wens om zijn brieven uit te geven.

Lieve Coppens: ‘Als ik een soort toverstaf had om hem terug in dit leven te roepen, dan zou ik graag met hem naar een uitvoering van de opera Carmen van Bizet gaan. Liefst nog in een prachtig, zuiders openluchttheater. En dan handje in handje lekker zitten lachen en snotteren bij zoveel bij elkaar gezongen drama.’

Door Anna Luyten

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content