‘De mogelijkheden van de overheid om de activiteitsgraad te verhogen zijn beperkt’, zegt professor Jan Bundervoet. Hij pleit voor soepele loopbaanmodellen, zodat oudere werknemers niet abrupt stoppen met werken.

INFO: (1) ‘Over werk(t) in de actieve welvaartsstaat’ is ook de titel van een boek met bijdragen van 31 arbeids- en organisatiedeskundigen. Redactie: Geert Van Hootegem en Bart Cambré. Uitgeverij Acco, 560 blz.

‘Arbeidssituaties zijn zeer divers’, zegt arbeids- en organisatiesocioloog Jan Bundervoet (KU Leuven). Na een wetenschappelijke loopbaan van bijna 40 jaar huivert hij dan ook voor veralgemeningen over ‘werk aan de lopende band’, ‘de flexibele job’ of ‘de jonge hooggeschoolde werknemer die de ondernemer van zijn eigen arbeidskracht is’.

‘Nochtans verwachten ook beleidsmensen van academici vereenvoudigde stellingen om de eindeloopbaan aan te pakken of de activiteitsgraad te verhogen. Maar net door de verscheidenheid van de arbeidssituaties zijn de mogelijkheden van de overheid beperkt om snel resultaten te boeken. Daarom kan ik nog begrijpen dat premier Guy Verhofstadt (VLD) 200.000 nieuwe jobs aankondigt. Dat zet een regeringsbekommernis in de verf. Maar door onze wetenschappelijke kennis weten we dat zo een cijfer pure nonsens is’, aldus professor Bundervoet.

Bundervoet stond onder meer aan de wieg van het Hoger Instituut voor de Arbeid en de Stichting Technologie Vlaanderen. Hij is ook promotor van het Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en Vorming, dat regelmatig nieuwe inzichten over ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in Vlaanderen aanreikt. Vorige week werd Bundervoet gehuldigd naar aanleiding van zijn emeritaat tijdens een conferentie met als thema ‘Over werk(t) in de actieve welvaartsstaat’ (1).

Zijn de arbeidsverhoudingen in die welvaartsstaat veranderd?

JAN BUNDERVOET: De relatie tussen werkgever en werknemer is niet meer stereotiep. Vooral in grote bedrijven gaat meer aandacht naar het menselijk kapitaal. Vroeger was de reserve op de arbeidsmarkt groot genoeg en hoefde men niet zo zorgvuldig om te springen met de arbeidskrachten.

Hoe valt dat te rijmen met de kritiek dat bedrijven te weinig investeren in de opleiding van werknemers?

BUNDERVOET: Dat is niet alleen een probleem van de bedrijven in ons land. Als het economisch minder goed gaat, wordt er overal minder geïnvesteerd in de opleiding en de carrièreopbouw van werknemers. Dan komen managers onder druk te staan om permanent te reorganiseren en te voldoen aan de wensen van de aandeelhouders. De finan- ciële ratio van beursnoteringen staat dan het langetermijnperspectief van een bedrijf in de weg. In vergelijking daarmee wordt in andere segmenten van de arbeidsmarkt zoals de social profit of ondernemingen die het moeten hebben van hun technologische voorsprong, wel een duurzamer personeelsbeleid gevoerd.

Hoe groot is de impact van technologie op de inhoud van arbeid geworden?

BUNDERVOET: Technologische ontwikkelingen zouden vooral resulteren in interessantere en creatievere arbeid, zo werd altijd gezegd. Uit onderzoeken in de chemiesector en de machinebouw blijkt inderdaad dat daar veel gekwalificeerde jobs gecreëerd zijn. Maar de invoering van een nieuwe technologie leidt niet automatisch tot betere banen. Net zoals destijds bij de automatisering van de productie, blijft in tussenfasen routinewerk bestaan. Toen bijvoorbeeld de banksector overschakelde naar elektronische verwerking werden massa’s vrouwen deeltijds ingezet om de gegevens van overschrijvingen en andere verrichtingen manueel in te voeren. Die moesten daarvoor niet eens kunnen lezen, rekenen of schrijven. Intussen is hun afstompende taak weer verdwenen en worden de gegevens automatisch ingelezen. Maar de relatie tussen technologie en kwaliteitsvol werk is dus niet eenduidig.

Bent u het eens met professor Paul De Grauwe (KU Leuven), die zegt dat de industrie hier door de concurrentie vanuit Oost-Europa en Azië haar beste tijd heeft gehad, en dat we onvermijdelijk evolueren naar een diensten- en kenniseconomie?

BUNDERVOET: Die evolutie is aan de gang, maar ik durf niet beweren dat dat het einde van alle industriële activiteiten betekent. Naar de lonen en loonkosten alleen mag je niet kijken. Op dat vlak zal de kloof kleiner worden. Voor veel gesofisticeerde industriële ondernemingen zijn ook de samenwerking met dienstenbedrijven in de omgeving, het onderwijs dat zorgt voor goed opgeleid personeel, de contacten met universiteiten, enzovoorts heel belangrijk. Ze zullen zich daarvan niet zomaar losrukken.

Kijk naar de autoassemblage. Ondanks de sluiting van Renault in Vilvoorde en de inkrimping van Ford in Genk produceren we in de wereld nog altijd het grootste aantal auto’s per inwoner. De hoge loonkosten verhinderen dat blijkbaar niet. Andere elementen zoals de bijzonder hoge productiviteit van onze werknemers tellen ook mee.

De evolutie naar een diensten- en kenniseconomie versterkt het pleidooi om het statuut van arbeiders en bedienden gelijk te schakelen.

BUNDERVOET: De eerste studiedag waaraan ik als academicus heb meegewerkt, was georganiseerd door de Belgische Vereniging voor Arbeidsverhoudingen en ging over dat thema. Dat was 35 jaar geleden. Om maar te zeggen dat die gelijkschakeling al lang gerealiseerd had moeten zijn.

Het onderscheid tussen handen- en geestesarbeid geldt nog voor heel weinig jobs en in verschillende sectoren leunt het arbeidersstatuut al dicht aan bij dat van de bedienden. Maar er blijven veel hinderpalen bestaan. De vakbonden zijn nog altijd georganiseerd in arbeiders- en bediendencentrales. Bij de werkgevers heerst er grote terughoudendheid om voor arbeiders de langere opzegtermijnen van de bedienden toe te passen.

Een grote verandering, waarop de regering nu aanstuurt, zou de invoering van technische werkloosheid voor bedienden zijn. Maar dat kan een grote weerslag hebben op de sociale zekerheid, want voor die regeling draait de gemeenschap op en ze wordt door werkgevers al gretig gebruikt voor arbeiders. In internationale vergelijkingen over het concurrentievermogen wordt dat trouwens vaak vergeten.

Flexibilisering is al geruime tijd een hoofdmotto in de arbeidsverhoudingen, zodat er een arsenaal aan instrumenten is, voor werkgevers (technische werkloosheid, uitzendkrachten, prepensionering…) én werknemers (tijdskrediet, thematische verloven, vervroegde uittreding…).

BUNDERVOET: Dat is juist. Maar wat voor de ene niet ver genoeg gaat, is voor de andere meer dan een stap te ver. En vice versa. De invalshoeken van werkgevers en vakbonden verschillen sterk als de discussie globaler gevoerd moet worden, zoals nu over de eindeloopbaan.

Maar het staat buiten kijf dat de vervroegde uittreding van oudere werknemers moet worden afgeremd. Met de zeer lage activiteitsgraad van de 50-plussers verkeren we binnen Europa in een unieke positie. Daarvoor is er niet één verklaring. Dat gaat van sociale akkoorden bij bedrijfsstructureringen om mensen vervroegd op non-actief te plaatsen, tot het belang van sommige arbeidssectoren in ons land. Een groot aantal mensen die vervroegd met pensioen gaan – politiemensen, militairen, leerkrachten – behoorde tot het personeel van de overheid.

Over de eindeloopbaan heeft de federale regering 30 voorstellen aan de sociale partners gedaan. Maar op korte termijn kan er volgens u niet veel veranderen.

BUNDERVOET: Politici willen graag binnen een termijn van vier of vijf jaar zichtbare resultaten boeken, maar voor de arbeidsmarkt is dat zeer moeilijk. Tenzij ze er veel geld tegenaan kunnen gooien, bestaan er geen ingrepen die onmiddellijk vruchten afwerpen. Dus wordt er overgeschakeld op maatregelen die de vervroegde uittreding ontmoedigen en langer werken aanmoedigen. Maar ze zullen pas op langere termijn een effect hebben.

Bovendien zijn de bevoegdheden voor het werkgelegenheidsbeleid verdeeld over de federale overheid en de regio’s. Als politici van die verschillende beleidsniveaus er al in slagen om samenwerkingsakkoorden te sluiten, dan zijn er nog altijd de ambtenaren die elkaar met veel plezier tegenwerken. Neem de databanken. Alle betekenisvolle gegevens zitten nu bij federale instanties zoals de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid en het Nationaal Instituut voor de Statistiek. Vlaamse ambtenaren hebben daar geen toegang toe. Zo komt het dat het Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en Vorming wel over die federale gegevens kan beschikken en die dan vervolgens in de vorm van onderzoeksresultaten aan Vlaamse ambtenaren bezorgt.

Alleen sleutelen aan de eindeloopbaan zal niet volstaan om de activiteitsgraad te verhogen. Wat moet de regering nog doen?

BUNDERVOET: Ik zou focussen op het vraagstuk van de arbeidsverdeling. Zelfs met de nodige kwalificaties komen veel mensen niet aan de bak op de arbeidsmarkt. Daarom zou ik een volgehouden inspanning leveren om meer kansen te geven aan specifieke groepen zoals jonge allochtonen, oudere vrouwen en lager geschoolden. Op die manier zouden ook de Europese sociale fondsen met een beter resultaat worden benut. Dat hoeft geen afbreuk te doen aan een algemene bestrijding van de werkloosheid.

Professor Jozef Pacolet (KU Leuven en verbonden aan het Hoger Instituut voor de Arbeid) vindt een collectieve arbeidsduurvermindering het enige antwoord op de hoge werkloosheid. Dat staat haaks op het pleidooi van sommige werkgevers voor een 40-urige werkweek.

BUNDERVOET: Een lineaire en algemene vermindering van de arbeidsduur kan inderdaad een afdoend en structureel middel tegen de werkloosheid zijn. Principieel ben ik het dan ook eens met Pacolet. Maar is dat haalbaar? De vakbonden hebben ook lang met dat idee gespeeld om de werkgelegenheid te verhogen, maar intussen hebben ze zich neergelegd bij meer soepele formules van arbeidsduurverkorting. Bovendien zal volgens mij ook een collectieve maatregel de ongelijke kansen van sommige groepen op de arbeidsmarkt niet oplossen.

Alle werkzoekenden zullen sneller gecontroleerd en beter begeleid worden. Maar de eerste resultaten van die campagne zijn niet hoopgevend. Vier op de tien jonge werklozen reageren voorlopig niet op een oproep van de RVA.

BUNDERVOET: Het moet in elk geval meer zijn dan een formalistische procedure. Onderzoek leert dat het belangrijk is om een werkzoekende zo vlug mogelijk aan te spreken en dat een duurzame trajectbegeleiding nodig is. Dus niet alleen opleiding, maar ook begeleiding naar een job en contacten met de werkgever om na te gaan of het met de nieuwe werknemer lukt. Maar die aanpak stuit ook op grenzen. Er zal altijd een groep werklozen zijn voor wie arbeidsbemiddeling niet werkt en de uitkering een bestaansminimum is.

Omdat de economische realiteit in Vlaanderen, Brussel en Wallonië verschilt, is er een roep om het werkgelegenheidsbeleid volledig naar de regio’s over te dragen.

BUNDERVOET: Ik doe niet mee met de klaagzang over financiële transfers van Vlaanderen naar de andere regio’s, die niet zouden willen meedoen met de actieve welvaartsstaat. Toch worden werklozen onmiskenbaar anders benaderd in de drie regio’s. Onder meer de cijfers over de aanpak van misbruiken, illustreren dat. Maar de economische context is ook zeer verschillend. In sommige Waalse regio’s zijn de werkloosheidscijfers zo hoog dat de vraag rijst hoe je daar iemand ooit aan een baan kunt helpen. Ook ik ken het antwoord niet.

Terwijl u meer arbeidskansen voor allochtonen wilt, hebben Vlaamse overheidsinstanties niet eens een duidelijke definitie van het begrip ‘allochtoon’.

BUNDERVOET: Een goede definitie helpt, maar collega Albert Martens heeft meer dan 20 jaar onderzoek verricht naar onder meer de positie van allochtonen op de arbeidsmarkt. Niemand kan ontkennen dat ze manifest gediscrimineerd worden. De werkloosheidscijfers (een op de vijf werkzoekenden in Vlaanderen is allochtoon nvdr.) liegen er niet om. Daarom zijn tewerkstellingsquota allicht nog de enige remedie. Alleen zie ik niet snel een politicus opstaan, die dat wil, want een dergelijke maatregel gaat in tegen het huidige klimaat in de politiek en de samenleving.

De vakbonden willen debatteren over de werkzaamheidsgraad én de werkbaarheidsgraad. Een recente SERV-peiling onder 12.000 Vlaamse werknemers – drie op de tien klagen over een veel te hoge werkdruk – lijkt hen gelijk te geven.

BUNDERVOET: Het spoort de vakbonden aan om nog meer te ijveren voor een hogere kwaliteit van de arbeid en van de samenhang tussen arbeid en gezin of andere activiteiten buiten de werksfeer. Dat verklaart meteen ook waarom ze op dit ogenblik niet willen dat er geraakt wordt aan de ‘bureaucratische’ zekerheid van het brugpensioen en andere systemen van prepensioen, zolang er geen nieuwe vormen van ‘flexibele’ zekerheid zijn tijdens en op het einde van een werknemersloopbaan.

Anderzijds betwijfel ik of het met een dergelijk soepel model, dat door middel van bijvoorbeeld het tijdsparen aan de werknemer een grote autonomie geeft om de loopbaan zelf in te delen, wel zo’n vaart zal lopen. Dat kan ook alleen maar goed worden uitgewerkt op het niveau van een bedrijf of een sector.

Wat kunnen werkgevers en vakbonden daarover op interprofessioneel niveau nog afspreken?

BUNDERVOET: Ze kunnen een raamakkoord sluiten om te vermijden dat er te grote ongelijkheden ontstaan tussen sectorale regelingen of tussen bedrijfsafspraken voor hooggeschoolde specialisten en andere werknemers.

Maar kan een interprofessioneel akkoord (IPA) dat voorkomen? Op bedrijfsniveau zijn de lonen de laatste twee jaar ook meer gestegen (5,9 procent) dan de indicatieve IPA-norm (5,4 procent).

BUNDERVOET: De loonnorm is er weliswaar gekomen tijdens een periode waarin de vakbonden omwille van de torenhoge overheidsschuld en een slappe conjunctuur niet veel weerstand meer konden bieden. Maar het blijft voor ons land wel een hele verwezenlijking. Bijkomende bezoldigingsvoordelen veranderen dat niet. Ze zijn ook niet zo ongewoon. Werkgevers willen meer betalen als ze te maken krijgen met een krapte op de arbeidsmarkt.

Is het dan ook ‘gewoon’ dat sommige topmanagers per jaar tientallen miljoenen euro’s meer verdienen dan de werknemers in hun bedrijf?

BUNDERVOET: Dat is de amerikanisering van ons bedrijfsleven. Maar ook in het verleden bedienden de bezitters en de leidinggevenden van een onderneming zichzelf. Alleen deden wij er altijd zediger over dan in de Verenigde Staten waar een groot verschil tussen de bezoldiging van managers en werknemers gemakkelijker aanvaard wordt.

Blijkbaar swingt het bij ons nu ook meer de pan uit, zoals de heisa rond Jan Coene en het bedrijf Picanol heeft aangetoond. Ik wil dat niet goedpraten. Alleen gaat het niet om een morele kwestie. Het is eigen aan ons economisch systeem dat vertrouwensmensen van het kapitaal daarvoor uitzonderlijk beloond worden.

Het sociaal overleg van de komende maanden gaat ook over een andere financiering van de sociale zekerheid. Welke kant moet dat uit?

BUNDERVOET: Er moet veel sneller dan totnogtoe iets worden gedaan aan de eenzijdige belasting van arbeid. Hoe vaak is al niet gezegd dat ook andere bronnen – bijvoorbeeld consumptie, energie, technologie of vermogen – kunnen dienen om de sociale zekerheid te financieren? Het is allemaal bespreekbaar, maar tot beslissingen komt het nooit.

U heeft er opnieuw geen goed oog op?

BUNDERVOET: Niet echt. Sommigen beweren zelfs dat we nog tijd genoeg hebben en er met zachte ingrepen zullen komen. Misschien verwacht men dat de activiteitsgraad de komende twee decennia flink zal toenemen zodat het probleem minder urgent wordt. Maar voorlopig is van die toename geen sprake. Zal men erin slagen om veel werknemers die tussen 25 en 45 jaar keihard hebben gewerkt, te overtuigen op hun 55e de riem niet af te gooien? Doen we er niet beter aan om ernstiger na te denken over de verschuivingen in de belangstelling van de mensen die niet meer hun leven lang hard willen werken? Hoe kunnen daarbij nieuwe loopbaanmodellen worden ingevoerd, zodat men wel tot op latere leeftijd wil werken, maar met een gemiddeld kortere arbeidstijd en met een hogere productiviteit? Die combinatie is volgens mij mogelijk en kan tegelijk vermijden dat oudere werknemers abrupt ophouden en nooit meer gaan werken.

Door Patrick Martens

‘De invoering van een nieuwe technologie leidt niet automatisch tot betere jobs.’

‘Er zal altijd een groep werklozen zijn voor wie arbeidsbemiddeling niet werkt

en de uitkering een bestaansminimum is.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content