Vrije Tribune

‘Of je een topsportlichaam krijgt, hangt af van twee factoren: genetische aanleg en trainingsarbeid’

Vrije Tribune Hier geven we een forum aan organisaties, columnisten en gastbloggers

Voor de universiteit van Vlaanderen gaat professor Jan Boone in op de vraag of iedereen een topsportlijf kan ontwikkelen.

Nu het reeds eind januari is, zijn de meeste goede voornemens ondergesneeuwd geraakt en al een tijdje in de kast gestopt voor volgend jaar. Bij elke blik in de spiegel lijkt dat goddelijke topsportlijf misschien wel een beetje verder weg, terwijl het op 31 december, na een paar glaasjes champagne, al bij al niet zoveel werk leek om toch wat meer fysiek op die topsporter te lijken.

Of je een topsportlichaam krijgt, hangt af van twee factoren: genetische aanleg en trainingsarbeid

In plaats van de voornemens op te bergen, bestaat natuurlijk ook nog de mogelijkheid om het lijf van die zwemmer in te ruilen voor het lijf van een andere sporter, die misschien wat haalbaarder is. Want laat het duidelijk zijn: ‘HET topsportlijf’ bestaat niet. Elke sport is anders en stelt verschillende eisen aan het menselijke lichaam. Usain Bolt heeft een zeer gespierd lichaam nodig om snel die 100m te overbruggen, terwijl Mo Farah of Chris Froome hier absoluut niet bij gebaat zijn. Bij sommige sporters (speerwerpen, kogelstoten, zeilen) is het zelfs niet echt een nadeel dat er een paar kilootjes vet aanhangen. Dus er fysiek uitzien als EEN topsporter moet zeker tot de mogelijkheden behoren, al mogen we misschien niet al te selectief zijn in de topsporter die we kiezen.

Naast het puur uiterlijk ‘lijken op een topsporter’ zijn er natuurlijk nog de interne lichamelijke eigenschappen waardoor we er dan wel hetzelfde uitzien maar toch niet dezelfde fysieke prestaties kunnen leveren. Elke mens is geboren met een genetische rugzak aan eigenschappen die hem voorbestemmen om het goed te doen in bepaalde sporten en veel minder in andere sporten. Antropometrische eigenschappen zoals lichaamslengte en somatotype zullen ons sturen in de richting van hetzij basketbal of volleybal hetzij gymnastiek. Het is ook genetisch bepaald of je aanleg hebt voor duursport of explosieve sporten. Het hebben van veel trage of snelle spiervezels is hier één van de voorbestemmende factoren.

Van kinderdroom tot realiteit

Waar volwassenen zich dan misschien spiegelen aan het uiterlijke van het topsportlijf, dromen heel veel kinderen ervan om ooit het beslissende doelpunt te scoren in de finale van de Champions League of in de gele trui de Mont Ventoux op te rijden. Hoewel de meeste dromen uiteindelijk toch bedrog lijken te zijn, kunnen we toch een aantal zaken doen om die droom dichter te brengen. In de eerste plaats is het belangrijk kinderen al op jonge leeftijd te oriënteren in de richting van sporten waarvoor ze de juiste genetische aanleg hebben meegekregen.

Dat kan bijvoorbeeld aan de hand van het Vlaamse Sportkompas: een testbatterij waarbij kinderen als resultaat een kompas krijgen met sporten die hen zouden moeten liggen. Als we erin slagen kinderen de ‘juiste sporten’ aan te bieden, zal dat niet alleen de geringe kans om topsporter te worden vergroten, maar door de succeservaringen die ze in die sporten beleven zal hen dat ook motiveren om langer te blijven sporten en dit ook te integreren in hun volwassen leven. Hoewel dit Sportkompas richtinggevend kan zijn, mag natuurlijk de factor ‘plezier’ hier niet uit het oog verloren worden. Kinderen moeten vooral de gelegenheid krijgen sporten uit te voeren waarin ze zich amuseren, wat de motivatie om te blijven sporten zal verhogen.

Eens een kind de ‘juiste’ sporten beoefent moet natuurlijk ook getraind worden. Over hoeveel uren dat gaat bestaat er geen volledige duidelijkheid. Eén theorie (’the theory of deliberate practice’) haalt aan dat er 10000 uren (of 2-3u per dag gedurende een periode van 10 jaar) gestructureerd geoefend moet worden om echte expert te worden in een bepaalde vaardigheid.

Dit brengt natuurlijk een aantal implicaties met zich mee. In de eerste plaats betekent dit dat we als volwassene (>25 jaar) te laat zijn om ons nog te meten met topatleten. Het is niet zonder reden dat in de meeste sporten de optimale leeftijd zich ergens situeert tussen 20 en 35 jaar. Op deze leeftijd zullen de fysieke basiseigenschappen, zoals uithouding, kracht en snelheid hun piekniveau bereiken en vanaf de leeftijd van 30-35 jaar beginnen deze eigenschappen af te botten.

Dus starten op een leeftijd van 35 jaar met hard trainen zal niet meer tot hetzelfde niveau leiden als wanneer je zou gestart zijn op de leeftijd van 15 jaar. Een topsportlichaam ontwikkelen kan dan misschien nog enkel uiterlijk. Een tweede gevolg van de ’theory of deliberate practice’ is dat in sporten waar de piekleeftijd om te presteren zich bevindt tussen 20-30 jaar (teamsporten, atletiek, judo, etc.) kinderen op jonge leeftijd (6-12 j) nog niet noodzakelijk verschillende uren per week eenzelfde sport moeten beoefenen.

Deze fase op jonge leeftijd wordt de ‘sampling’ fase genoemd. Het is aangetoond dat kinderen die kiezen voor een veelzijdige ontwikkeling door verschillende sporten te combineren (i.e., sampling) (bijv. 2u voetbal-2u atletiek-1u zwemmen) zeker evenveel en waarschijnlijk meer kans hebben om op het hoogste niveau te presteren dan kinderen die kiezen voor een vroegtijdige specialisatie (bijv. 5u voetbal). De vraag kan dan ook gesteld worden in welke mate het zin heeft dat de grote clubs hun scouts uitsturen naar jeugdwedstrijden van de U7 om spelertjes weg te plukken bij de lokale clubs.

Of het nu gaat over 10.000u of iets meer of minder, dat er getraind moet worden om de fysieke basiseigenschappen, en technische en tactische vaardigheden, te ontwikkelen staat vast. De mate van trainbaarheid van het lichaam zal echter sterk verschillen tussen individuen onderling. Twee sporters die hetzelfde trainingsprogramma krijgen voorgeschoteld zullen op een verschillende manier ontwikkelen. Naarmate kinderen ouder worden (>13 jaar) zullen er veel afhaken omdat ze de ontwikkelingslijn die leidt naar het prestatieniveau dat nodig is om elitesporter te worden, niet meer volgen.

Bovendien heeft elk individu een genetisch plafond waartegen hij vroeg of laat zal aanbotsen. Voor de ene sporter is dat plafond voldoende om het niveau van een topsporter te halen, terwijl dit plafond voor de andere veel lager ligt en onvoldoende is. Op 17-18-jarige leeftijd komen veel jonge wielrenners vergezeld van hun ouders, een maximale inspanningstest uitvoeren in ons labo. De enige vraag die ze hebben (vooral hun ouders dan) is: ‘Wat moet ik volgend jaar doen: koersen of studeren?’

Op basis van hun trainingsgeschiedenis en bepaalde waarden (zoals VO2max die aangeeft op ze beschikken over 2PK’tje of Porsche motor) kunnen we toch een richtinggevend antwoord geven. Heel vaak is dat ‘studeren’ omdat de genetische aanleg te beperkt is om kans te maken ooit profwielrenner te worden.

Echte topsportklasse: een kwestie van genetische aanleg EN trainingsarbeid

Het bereiken van een topsportlichaam zowel puur uiterlijk als (veel belangrijker) inwendig is dus afhankelijk van twee factoren: genetische aanleg en trainingsarbeid. Beide zijn nodig om het te maken als topsporter al zullen beide eigenschappen natuurlijk in grote of minder grote mate aanwezig zijn bij een sporter. Kevin De Bruyne wordt vaak beschouwd als het prototype van een sporter met een zeer grote genetische aanleg die eveneens een grote trainingsijver aan de dag legt (i.e., koerspaard).

Andere sporters hebben dan wel een grote genetische aanleg maar zijn veel minder geneigd om veel te trainen en zullen dan ook niet het absolute topniveau bereiken. Nog anderen, zoals bijvoorbeeld de ‘knechten’ in het peloton die een ganse dag op kop van het peloton rijden, hebben dan weer minder genetische aanleg maar door een grote wil om het te maken en zeer veel trainingsijver kunnen ze toch op professioneel niveau sport beoefenen (i.e., werkpaarden). Hoewel het dus mogelijk is om een tekort in de ene factor in zekere mate te compenseren door een meer uitgesproken focus op de andere factor, kan de ene niet zonder de ander.

Bottom line blijft echter dat vele kinderen de topsportdroom koesteren, maar de top van de berg nooit zullen bereiken. Slechts een heel klein aandeel zal erin zal slagen om zelf het rolmodel te worden voor de volgende generatie en uiteindelijk een drijfveer zijn voor vele kinderen om sport te doen en fysiek actief te zijn.

Professor Jan Boone is verbonden aan de vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen van de UGent.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content