‘Als ik ooit écht sterf, zal niemand het geloven’

FIDEL CASTRO, 1964 Het contrast met de hoogbejaarde Russische apparatsjiks kon niet groter zijn. © Jack Manning / The New York Times

Schrijvers en kunstenaars uit de hele wereld waren onder de indruk van zijn charisma. Hij was de held van Harry Mulisch en Hugo Claus. En net als Elvis had hij op den duur alleen nog een voornaam: Fidel.

Bijna vijftig jaar is hij aan de macht geweest. Negen Amerikaanse presidenten heeft hij overleefd – van Dwight Eisenhower tot George W. Bush. Hij was het geliefkoosde doelwit van de Amerikaanse geheime diensten: meer dan zeshonderd aanslagen zouden er op hem zijn beraamd. De CIA zocht ‘een biologische oplossing’ om een einde te maken aan het Cubaanse communisme en probeerde het onder meer met klapsigaren, in gif gedoopte ballpoints, één keer zelfs met een fluorescerende, met springstof gevulde mossel, als lokaas voor de fanatieke diepzeeduiker die Fidel Castro was. Ontelbare keren is hij doodverklaard. ‘Dat is voor mij een groot probleem,’ placht hij te zeggen, ‘want als ik ooit écht sterf, zal niemand het geloven.’

De Cubaanse leider Fidel Castro, die vorige week op negentigjarige leeftijd overleed, was al bij leven een legende. Veel van de necrologieën die de voorbije dagen verschenen, lezen als de combinatie van een spannend jongensboek en een versuikerde hagiografie. Hij had veel weg van een verdwaald romanpersonage en mocht zich graag vereenzelvigen met de Don Quichot van Miguel de Cervantes – het boek dat naast zijn pistool op zijn nachtkastje lag.

‘De geschiedenis zal mij vrijspreken’, roept hij wanneer hij in 1953 als jonge advocaat voor de rechter staat, na een mislukte aanval op een kazerne in een poging om de door de Verenigde Staten gesteunde Cubaanse dictator Fulgencio Batista ten val te brengen. Hij wordt veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf, wordt vervroegd vrijgelaten, vlucht naar Mexico en landt in 1956 met 81 kompanen in een gammele plezierboot – de Granma – op de oostkust van Cuba om een nieuwe opstand te ontketenen. Slechts twaalf van de opstandelingen, onder wie Fidel, zijn jongere broer Raúl en de Argentijnse arts Ernesto ‘Che’ Guevara, overleven de vuurgevechten met de troepen van Batista. De twaalf apostelen zullen ze later worden genoemd. Ze trekken zich terug in de bossen van de Sierra Maestra, waar ze overleven op een dieet van boomwortels en slangenvlees, zo wil het verhaal, en van waaruit ze de guerrilla organiseren die Batista uiteindelijk zal omverwerpen. Studenten, arbeiders en boeren sluiten zich bij hen aan en op 8 januari 1959 trekken Castro en de zijnen zegevierend Havana binnen, waar ze begroet worden met klokkengelui en scheepssirenes. In het vroegere hoofdkwartier van Batista spreekt Fidel de menigte toe. Hij belooft dat Havana niet langer ‘het bordeel van de Amerikanen en het casino van de maffia zal zijn’. Hij belooft vrijheid. Hij belooft een beter leven voor alle Cubanen. En zie – op dat moment gebeurt er niets minder dan een mirakel, zoals dat later door Harry Mulisch zal worden beschreven in zijn boek Het woord bij de daad. ‘Duiven werden losgelaten en verdwenen over het kolossale binnenplein van de kazernes – op één na. Toen Fidel Castro begon te spreken, streek de vogel op zijn rechterschouder neer en bleef daar uren zitten tot hij was uitgesproken.’

Tropisch communisme

Het verhaal van de Cubaanse revolutie wordt hier zo uitvoerig verteld omdat het iets duidelijk maakt over het romantische aura dat altijd om Fidel Castro heen heeft gehangen. In de mythische status die hij zou verwerven heeft dat zeker meegespeeld. Het Duitse weekblad Der Spiegel omschreef Fidel Castro in 1960 als ‘een sportieve reus met een zwarte zeeroversbaard en een vochtige existentialistenblik’. Het contrast met de hoogbejaarde Russische apparatsjiks kon niet groter zijn. De keuze tussen het joyeuze ’tropisch communisme’ van Fidel (hij werd al gauw alleen nog maar bij de voornaam genoemd) en het versteende Sovjetregime was voor de linkse intelligentsia in West-Europa snel gemaakt.

Maar was Castro wel een communist? De jonge Fidel vond zijn inspiratie niet zozeer bij de communistische aartsvaders Marx en Lenin, maar bij de held van de Cubaanse onafhankelijkheidsoorlog, José Martí. Zoals Martí in de negentiende eeuw Cuba wilde bevrijden van de Spaanse kolonisator, zo was voor Castro het Amerikaanse imperialisme de bloedvijand. Net als de leider van de Vietnamese revolutie Ho Chi Minh was hij in de eerste plaats een nationalist, en pas daarna een communist. Zodra hij aan de macht is, maakt Fidel werk van landhervormingen en nationaliseert hij de Amerikaanse bezittingen. Zijn Caribische variant van het communisme legt de nadruk op gratis gezondheidszorg en gratis onderwijs voor iedereen: alle Cubaanse kinderen moeten leren rekenen, lezen en schrijven. De kindersterfte op Cuba daalt en de gemiddelde levensverwachting stijgt. Het zijn geen geringe verwezenlijkingen, die mede de bewondering voor Castro in het Westen zullen verklaren. Er heerst op het eiland weliswaar schaarste en het voedsel is er op de bon, maar zoals Jean-Paul Sartre het later zal uitdrukken: ‘de armoede is op Cuba beter verdeeld dan elders’.

Het tropisch communisme van Fidel is niet los te zien van de geopolitieke situatie tijdens de Koude Oorlog. De economische blokkade waarmee de Verenigde Staten het regime van Fidel Castro proberen te wurgen, drijven hem regelrecht in de armen van de Sovjet-Unie. Dertig jaar lang, tot aan de implosie van de USSR, zal de Cubaanse economie aan het infuus van Moskou hangen. De Cubaanse middenklasse pakt intussen massaal haar biezen naar Florida – Miami wordt de belangrijkste Cubaanse stad na Havana. In 1961, na een door de VS gesteunde mislukte invasie van Cubaanse ballingen in de Varkensbaai, overtuigt Castro de Sovjetleider Nikita Chroesjtsjov ervan op Cuba nucleaire middellangeafstandsraketten te installeren en die bij een nieuwe aanval op Cuba desnoods als eerste tegen de VS te gebruiken. Het leidt tot een partijtje armworstelen tussen Chroesjtsjov en de Amerikaanse president John Kennedy, dat de wereld in 1962 op de rand van een atoomoorlog brengt. Als Chroesjtsjov uiteindelijk besluit de raketten terug te trekken, scheldt Castro hem uit voor slappeling.

Wittebroodsweken

De onbuigzame houding van Fidel tegenover het Yankee-imperialisme maakt van het Cubaanse regime niet alleen een lichtend baken voor revolutionaire bewegingen in Latijns-Amerika, maar ook voor linkse kunstenaars en intellectuelen in West-Europa die zich na de uitwassen van het stalinisme niet meer thuis voelen in hun communistische partijen en politiek dakloos zijn geworden. Castro is hun nieuwe held en Cuba het nieuwe Utopia. Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir brengen al in februari 1960 een bezoek aan Havana om er ‘de wittebroodsweken van de revolutie’ mee te maken. Ze praten er urenlang met Che Guevara en Fidel Castro. Sartre schrijft er een enthousiaste reportage over voor de Franse boulevardkrant France-Soir: ‘Geen oude mensen aan de macht! Ik heb er niet één gezien onder de leidende figuren. Al rondreizend op het eiland ben ik op alle verantwoordelijke posten mijn eigen zoons tegengekomen.’ De Beauvoir noteert later in haar dagboek: ‘Op Cuba bestaat geen bureaucratie. De leiders hebben er een direct contact met het volk. Voor het eerst in ons leven waren we getuige van geluk dat met geweld bereikt is.’

In de tweede helft van de jaren zestig zal het revolutietoerisme naar Cuba pas goed op gang komen. Om zijn internationale isolement te doorbreken, nodigt Castro de fine fleur van de internationale literatuur uit op ‘culturele congressen’ in Havana: Sartre en De Beauvoir natuurlijk, maar ook Régis Debray, Jean Daniel, Alberto Moravia, Jorge Semprún, Octavio Paz, Carlos Fuentes, Julio Cortázar, Gabriel García Márquez, Hans Magnus Enzensberger, Noam Chomsky, Susan Sontag, Norman Mailer, you name them. Na congrestijd voeren ze geanimeerde gesprekken in de bar van het voormalige Hilton Hotel, dat intussen Habana Libre heet, maar waar de rum en de sigaren nog altijd even voortreffelijk zijn als in de dagen van Graham Greene en Ernest Hemingway. Uit de Lage Landen trekken onder meer de cineast Joris Ivens, de componist Peter Schat, de schaker Jan Hein Donner en de schrijvers Harry Mulisch en Hugo Claus op bedevaart naar Havana. Vooral Mulisch zal zich ontpoppen tot een fervent propagandist van de Cubaanse revolutie. Zijn boek Het woord bij de daad (1968)is één grote lofzang op Fidel: ‘Nooit heb ik iemand meegemaakt met zo’n charisma – een term uit de theologie, waarmee zoiets wordt aangeduid als iemands genade, die losstaat van zijn deugden en prestaties. Zet zo iemand in een fallische samenleving als de Cubaanse, in een groen velduniform met een pistool, met het apostolische accent van een zwarte baard, en de gevolgen zijn niet te overzien. Vrouwen plegen verliefd op hem te worden. En wie geen vat heeft op vrouwen, heeft geen vat op de wereld: dit is een wet, want de wereld is een vrouw.’

Schrikbewind

Ook Hugo Claus is danig onder de indruk wanneer hij in 1968 terugkeert uit Havana. ‘Ik voelde me ontzettend opgekikkerd door alles wat ik daar gezien, gehoord en meegemaakt had. Alsof ik peppillen had genomen. Alsof ik high was, helemaal trillerig van opwinding.’ (Interview in het weekblad Zondagmorgen, 1968)

Onder meer in zijn dichtbundel Van horen zeggen betuigt Claus zijn solidariteit met de Cubaanse revolutie. Maar anders dan Mulisch, die het regime van Castro tot zijn laatste snik zal blijven verdedigen, zal Claus later wat lacherig doen over zijn Cubaanse esbattementen: ‘Het was natuurlijk een genoegen collega Mulisch suikerriet te zien hakken. De Cubaanse revolutie speelde zich bovendien af in de tropen: dat maakte het zo aantrekkelijk. De soldaten en politieagenten in Havana waren allemaal beeldschone meiden met een revolver. Wat wil je nog meer? Er was een elan, zeer verbonden met de tijd, de dingen waren geëlektriseerd. Dat belette je verder te kijken. Achteraf naïef. Je wist niet van terreur. Men had beter kunnen weten, moeten weten.’ (In gesprek met H.J.A. Hofland, 1992)

Waren de fellowtravellers van de jaren zestig ziende blind en horende doof? Zelfs tot in de bar van het Habana Libre moeten toch weleens geluiden zijn doorgedrongen over het schrikbewind dat Castro al in de eerste jaren na zijn machtsovername had geïnstalleerd? Honderden aanhangers van ex-dictator Batista werden zonder vorm van proces geexecuteerd. ‘Comités ter Verdediging van de Revolutie’ moesten opposanten opsporen, het Cuba van Castro werd een politiestaat waarin mensen hun buren verklikten en dissidenten in het cachot belandden. Vrijheid van mening was een luxe die de Revolutie zich niet kon veroorloven. En hoewel volgens de officiële propaganda homoseksualiteit op het revolutionaire Cuba niet meer voorkwam, al net zo min als prostitutie, werden homoseksuelen voor alle zekerheid toch maar opgesloten in kampen, waar ze konden worden heropgevoed en met elektroshocks behandeld.

De berichten waren er, maar ze werden niet geloofd en op het conto van de CIA geschreven. Bovendien verplichtte de Amerikaanse agressie Fidel tot harde maatregelen, zo hield Mulisch voet bij stuk – ‘je kunt geen omelet bakken zonder schalen te breken’. In Vrij Nederland diende Karel van het Reve hem van antwoord: ‘De Cubanen moeten nu luisteren naar redevoeringen die vier uur duren. Dat schijnen ze ontzettend fijn te vinden. Al dat gelul over de Nieuwe Mens! Hitler had het daar ook al over. Ik ben altijd ontzettend wantrouwig als ze het hebben over de Nieuwe Mens. Dan is er altijd wel een executiepeloton in de buurt. Onder Batista zal het wel een troep geweest zijn. Maar ik begrijp niet waarom de troep van de voorganger een dictatuur rechtvaardigt.’

De affaire-Padilla

De eerste strubbelingen in de romance tussen Castro en zijn westerse sympathisanten doen zich voor in het najaar van 1968, wanneer de tanks van het Warschaupact in Tsjecho-Slowakije een einde maken aan de Praagse Lente en Castro weigert zijn beschermheren in het Kremlin af te vallen. Veel westerse Cubagangers vinden dat moeilijk te verteren. Maar het komt pas echt tot een breuk wanneer in 1971 de jonge Cubaanse dichter Heberto Padilla wordt gearresteerd op verdenking van ‘contrarevolutionaire activiteiten’ – zijn gedichten ‘dienen de revolutie niet’. In een open brief in Le Monde, mede ondertekend door zestig Europese en Latijns-Amerikaanse schrijvers, neemt Sartre het op voor Padilla en verdedigt hij het recht op kritiek. Het maakt kennelijk weinig indruk. ‘Binnen de revolutie is alles geoorloofd, daarbuiten niets’, reageert Fidel. ‘De tijd is gekomen om jacht te maken op criminelen en parasieten.’ Na zevenendertig dagen wordt Padilla vrijgelaten, maar pas na een openbare biecht voor de Cubaanse Vereniging van Schrijvers en Kunstenaars, waarin hij zich in het stof wentelt en zowel zichzelf als zijn eigen familie ervan beschuldigt met de klassenvijand te heulen. Opnieuw publiceren de schrijvers een open brief om hun verontwaardiging uit te spreken over de gang van zaken die akelige herinneringen oproept aan de Moskouse showprocessen van de jaren dertig. Fidel ontsteekt nu echt in toorn: ‘Cuba heeft deze schaamteloze pseudolinksen, deze CIA-agenten, deze bourgeoisliberalen, die in Parijs, Londen en Rome ver van het slagveld leven, niet nodig. Ze zijn niet langer welkom. De deur is dicht, voor onbepaalde tijd.’

De enige schrijver die nog geregeld bij Fidel over de vloer komt is de Colombiaanse Nobelprijswinnaar Gabriel García Márquez, met wie hij levenslang bevriend zal blijven. ‘Iedere dictator is eenzaam, iedere dictator is tegelijk ook een slachtoffer’, schrijft Márquez in zijn roman De herfst van de patriarch. En ook Mulisch volhardt in zijn liefde voor de Cubaanse revolutie en haar leider.In zijn magnum opus De ontdekking van de hemel noemt hij Cuba zelfs ‘een filiaal van de hemel’.

Fidel zal dat filiaal met ijzeren hand blijven besturen tot in 2006, wanneer zijn kwakkelende gezondheid hem dwingt de macht over te dragen aan zijn jongere broer Raúl. Hoewel hij in de partijkrant Granma nog mag fulmineren tegen het Yankee-imperialisme speelt hij geen echte rol van betekenis meer en moet hij tandenknarsend toezien hoe de banden met de Verenigde Staten worden aangehaald. Wanneer Barack Obama in 2016 als eerste Amerikaanse president het communistische Cuba bezoekt, weigert Fidel hem te ontvangen: ‘We hebben van jullie geen cadeaus nodig, broeder Obama.’ Broeder Trump in het Witte Huis zal hij gelukkig niet meer hoeven mee te maken.

DOOR PIET PIRYNS

Net als de leider van de Vietnamese revolutie Ho Chi Minh was Fidel in de eerste plaats een nationalist, en pas daarna een communist.

‘De soldaten en politieagenten in Havana waren allemaal beeldschone meiden met een revolver. Wat wil je nog meer?’ Hugo Claus

‘Cuba heeft deze schaamteloze pseudolinksen, die in Parijs, Londen en Rome ver van het slagveld leven, niet nodig. Ze zijn niet langer welkom.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content