Redactie Knack

De voeten van Leopold

Joris Note heeft een boontje voor de Nederlandse dichter Jan Hendrik Leopold.

Dezer dagen hoor je vaak zeggen dat deze of gene een ‘Elsschotfan’ is, maar wat zou dat betekenen? Dat hij of zij ooit Elsschot gelezen en mooi bevonden heeft? Dat hij of zij graag Elsschotmanifestaties bijwoont? Of dat hij of zij Elsschots werk geregeld opnieuw ter hand neemt en er steeds weer nieuwe dingen in ontdekt? Hopelijk dat laatste. Praktisch gezien is dit toch zowat het belangrijkste waardecriterium voor literatuur: dat je de behoefte tot herlezen hebt, dat je er niet genoeg van kunt krijgen. Wat ons eenmalig verbluft of charmeert, of ons doet babbelen, dat doet er bitter weinig toe.

De Nederlandse dichter naar wie ik het vaakst teruggrijp is J.H. Leopold (1865-1925). Waarom? Wellicht omdat hij de meest moderne van zijn tijdgenoten blijft, en omdat hij in zijn gedichten zoveel plaats inruimt voor het denken – en omdat ik een beetje affiniteit met hem voel. Maar ook omdat ik hem vaak niet goed begrijp. En, tja, omdat hij zo prachtig schrijft.

Isolement

De reeks ‘Verzen 1897’ bevat een paar van Leopolds bekendste teksten (zoals ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’); maar het is wenselijk ook op de samenhang van het geheel te letten, want ondanks de lege titel gaat het om een echte cyclus. Er zit een gang door de seizoenen in, van lente naar winter, en een globale thematiek: we zien pogingen om uit de eenzaamheid te ontsnappen, pogingen die mislukken; maar uiteindelijk blijkt er dankzij het schrijven toch een zekere verbinding mogelijk tussen binnen en buiten.

In het eerste gedicht loopt iemand door de stad. De beginnende lente wekt bij hem wel een ‘verwachten’, maar de treurigheid overheerst. Het lijkt om een oud verdriet te gaan:

O, zij, de huizen, de steenen en de geknotte boomen in de vochte lucht en de menschen, die gaan zoo voor zich henen, zij vragen, vragen en ik kan hen niet verstaan en mijn bevangen denken heeft zich toegedaan en is weifelende, vertwijfelende, wat was de droefenis, die ik vind in deze dingen.
‘Toegedaan’: afgesloten. Er is geen contact met dingen of mensen, en erger, de spreker heeft zelfs geen contact met zichzelf, hij kan zijn eigen droefenis niet meer benoemen – al zou je daarin ook een kleine hoop op kentering kunnen lezen. Na een witregel besluit het gedicht:

Mijn voeten zij gaan onder mij klisklas, mijn hoofd hangt in een web van schemeringen.
Ook dit is een scheiding, het piekerende, vasthangende hoofd staat los van de monotoon en automatisch stappende voeten.

Licht

In de volgende verzen is sprake van een kortstondige uitbraak en van een ‘luister’, daarna treedt weer versombering en verstilling in. In het zevende gedicht lijken bevende takken eventjes tekens te willen geven aan de spreker, maar dat houdt bruusk op; en wat blijft er dan over?

De lucht, die leeg is en zonder ziel, waar uitgetuimeld de wind uitviel.
Maar windstilte kan ook begerenswaardig zijn, dat blijkt uit het achtste gedicht:

Een sneeuw ligt in den morgen vroeg onder de muur aan, moe en goed beschut en een arm kind komt toe en staat en ziet en met zijn voet gaat het dan schrijven over dit prachtige vlak en schuifelt licht bezonnen en loopt door, zijn mond trilt in het donker klein gezicht.
‘Een’ sneeuw? Er is op gewezen dat dit aan een persoon doet denken, vooral in combinatie met ‘moe en goed / beschut’, maar ik herinner me ook het Duitse liedje dat begint met ‘Es ist ein Schnee gefallen’. In elk geval wordt de sneeuw algauw een beschrijfbaar ‘vlak’. De natuur zelf geeft hier geen tekens, zoals de takken van daarnet, maar je kunt er tekens op aanbrengen; dat doet het kind, eerst nog beschroomd, met voeten die duidelijk van een heel ander slag zijn dan die uit het openingsgedicht. En kan de trilling van de mond in het gezicht niet als een tweede schrift beschouwd worden?

W.J. van den Akker resumeert als volgt: ‘Met de lente werd een verwachtingspatroon gecreëerd en vervolgens gefrustreerd; hier is het omgekeerde het geval: de winter brengt geen duisternis of andere negatieve noties, maar licht, gesymboliseerd in de sneeuw en gerelateerd aan de poëzie.’ In het negende en laatste gedicht lezen we volgens Van den Akker wat het ‘arm kind’ schrijft: een doodsimpel kerstliedje, waarin de bereikte harmonie bevestigd wordt, met helemaal aan het eind de drie koningen – die komen aan

en houden hun voeten in.

Als je de balans opmaakt kun je concluderen dat het schrijven of de poëzie toch maar een pis-aller vormt, een surrogaat voor ‘werkelijke’ samenklank en communicatie. Maar je kunt het ook veel positiever bekijken: als een hardnekkig volgehouden zoeken. En echt, ik denk dat iemand die zulke poëzie kan maken in laatste instantie een winnaar is.

J.H. Leopold, ‘Verzamelde verzen 1886-1925’, red. H.T.M. van Vliet, Delta/Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2006 (uitverkocht). Een oudere Leopold-editie staat hier online. Verder: W.J. van den Akker, ‘De zanger zonder weerga’, Van Oorschot, Amsterdam, 1988; M.H. Schenkeveld, ‘J.H. Leopolds Verzen 1897 als cyclus’, 1976.

Joris Note

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content