Benno Barnard ‘afrikaniseert’ Hadewijch

Hadewijch und kein Ende. Na Joris Note gooit Benno Barnard zich op ‘dat suetste van minnen’ van dat ‘heilig glorieus wijf’ Hadewijch.

Dat suetste van minnen Dat suetste van minnen sijn hare storme; Haer diepste afgront es haer scoenste vorme; In haer verdolen dats na gheraken; Om haer verhongeren dats voeden ende smaken; Hare mestroest es seker wesen; Hare seerste wonden es al ghenesen; Om hare verdoyen dat es gheduren; Hare berghen es vinden alle uren; Om hare quelen dat es ghesonde; Hare helen openbaert hare conde; Hare onthouden sijn hare ghichten; Sonder redenne is hare scoenste dichten; Hare ghevangnesse es al verloest; Hare seerste slaen is hare suetste troest; Hare al beroven es groot vromen; Hare henen varen es naerre comen; Hare nederste stille es hare hoechste sanc; Hare groetste abolghe es hare liefste danc; Hare groetste dreighen es al trouwe; Hare droefheit es boete van allen rouwe; Hare rijcheit es hare al ghebreken. Noch mach men meer van minnen spreken: (…)

Hadewijch

Uit: ‘Minne is wonderzoet in al haar stormen’ (Uitgeverij P, 2002)

Mengeldicht XIII

Minne is wonderzoet in al haar stormen

Minne is wonderzoet in al haar stormen;

Haar diepste afgrond toont haar mooiste vormen;

In haar verdwalen is nader raken;

Om haar verhongeren is zich voeden met haar smaken;

Haar wanhoop sluit twijfel uit;

Haar ergste kwetsuur is een wonderkruid;

Om haar wegkwijnen is veel kunnen verduren;

Haar verborgenheid vindt men alle uren;

Hartzeer om haar is nog eens zo gezond;

Met haar geheimen maakt zij haar kennis kond;

Haar onthouding is juist een geschenk;

Woordenloos is haar mooiste wenk;

Aan haar geboeid, is men geheel bevrijd;

Haar hardste slag brengt troost in lijdenstijd;

Haar grote roofzucht komt ons te baat;

Zij blijft nabij als ze van ons weggaat;

Haar diepste stilte is haar hoogste lied;

Haar grootste toorn is de dank die zij biedt;

Haar felste dreiging is niets dan trouw;

Haar droefheid lenigt alle rouw;

Haar rijkdom houdt louter ontberingen in.

Men kan van minnen ook spreken in die zin:

(…)

Hertaling Lucienne Stassaert

Hadewijch. Een Brabantse mystica uit de dertiende eeuw, vermoedelijk geboren in Antwerpen. Kende Latijn en Frans, wat onder middeleeuwse Dietskelige vrouwen ongeveer even uitzonderlijk was als onder hedendaagse Vlaamse jongeren. Leefde mogelijk als begijn. Ten behoeve van jeugdige lezers voeg ik hieraan toe dat begijnen ongetrouwde vrome vrouwen waren, die in kleine gemeenschappen samenwoonden, zonder daarom per se lesbo’s te zijn.

Dankzij haar gedichten, visioenen in proza en brieven – maar vooral dankzij de daarin uitgedrukte opvattingen – werd Hadewijch in de volgende eeuwen als een sant vereerd. ‘Een heylich glorieus wijf,’ zo omschreef de mysticus Jan van Ruusbroec haar. (In Duitsland genoot ze roem als Adelwip, een naam die in ons geobsedeerde heden een wat ongelukkige bijklank heeft.) Een ‘wijf’ – in het Middelnederlands betekent dat gewoon vrouw, maar nu drukt dat woord precies uit hoe ik me haar voorstel. Ik heb een abdis gekend met een verleden in het gewapende verzet: dat soort vrouwmens, maar dan als dichteres.

Wijf. In Hadewijchs tijd greep er een revolutie plaats in het ‘vrouwbeeld’, als ik me dit vreselijke woord mag permitteren. De dominante poëtische stroming was de Occitaanse hoofse lyriek, mannen die vrouwen bezongen als aanbiddelijke wezens van wie je alleen een borduurseltje mocht aanraken, wat weer eens iets anders was dan de vrouw als vagina zonder ziel, als vruchtvlees zonder pit.

Wie is nu die als vrouw voorgestelde Minne, tot wie Hadewijch zich richt en over wie zij dicht in de stijl van de mannelijke troubadour? Minne wordt meestal gezien als personificatie van de liefde tot, respectievelijk de kortstondige extatische eenwording met het goddelijke. Dat zal godsdiensthistorisch wel kloppen. Maar ik kan me bij God als minnaar niet zoveel voorstellen. Een heel zonnestelsel scheidt ons van Hadewijchs wereldbeeld – ze woont, naar het heden verhuisd, in een achterstandswijk van ons denken. Anderzijds zijn haar beelden vaak zo erotisch, concreet, zintuiglijk, tastbaar, menselijk, dat ik haar gedichten niet anders lezen kan dan als seculiere liefdespoëzie, voor mijn part door een pot geschreven. Ik kan me niet voorstellen dat deze dichteres de aardse liefde nooit bedreven heeft, hoewel je dat met dichters nooit weet: dichters schrijven ook over de dood als ze nog leven.

En dan de taal van Hadewijch. Ook die komt van ver, zelfs als je haar verzen met een Brabantse tongval hardop leest, wat ze akoestisch wel dichterbij brengt. In welke vorm kan die dode minnares met ons communiceren? Er bestaan vrije prozavertalingen en poëtische vertalingen van Hadewijch. Van de eerste methode kan ik een veelzeggend voorbeeld geven. Voor Gerrit Komrijs bloemlezing ‘De Nederlandse poëzie van de 12de tot de 16de eeuw in 1000 en enige gedichten’ heeft ‘een werkgroep hooggespecialiseerde mediëvisten’parafraserende vertalingen gemaakt. Aldus begint de parafrase van het gedicht hierboven: ‘Het lieflijkst is minne wanneer ze aanvalt; in haar ijselijkste afgrond is ze het mooist’… Geen idee wat er op onze faculteiten mediëvistiek allemaal aan hooggespecialiseerds rondloopt, maar dichters zijn het beslist niet. Weg dus met de vrije prozavertaling: het poëtische zit nu eenmaal in de vorm, in die mate zelfs dat er zonder die vorm geen poëzie meer over is. Nee, dan is de ‘hertaling’ van Lucienne Stassaert (haar woord) heel wat beter. Maar ook daarin kan een afwijking van het ritme al de poëzie om zeep helpen, en dan houd je een dood didactisch ding over, een wijsheid van opoe, zoals: ‘Om haar wegkwijnen is veel kunnen verduren’ in plaats van ‘Om hare verdoyen dat es gheduren’…

Ach, haer scoenste vorme, waer vind ic die? Je kunt natuurlijk heel bescheiden de onbekende woorden in voetnoten verklaren: ‘verdooien’ = ‘wegkwijnen’. Of je kunt een derde vertaalmethode hanteren, de Afrikaanse. Die bestaat erin dat je ‘verdooien’ gewoon laat staan en erop speculeert dat de poëzie mede leeft van verwarring, duisternis, prikkeling, mysterie, mystiek… zoals de banaalste woorden in Afrikaanstalige gedichten Nederlandstalige lezers soms verwarren, wat gewoonlijk alleen maar bijdraagt tot het poëtisch genot. En dus afrikaniseer ik in deze trant:

Dat zoetste van minne zijn haar stormen; Haar diepste afgrond zijn haar schoonste vormen…

Maar dat klopt niet, want ‘vorme’, in combinatie met de werkwoordsvorm ‘es’, moet een enkelvoud zijn. Hadewijchs versregel is dus in werkelijkheid nog veel verbluffender, ook al rijmt hij in modern Nederlands niet meer. Dit zou een

man vandaag de dag over zijn geliefde kunnen prevelen:

Haar diepste afgrond is haar schoonste vorm.

Voor mijzelf betekenen deze woorden een wereld – mijn vader citeerde ze aan het doodsbed van mijn moeder.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content