Stefan Brijs over de 70-jarige Jeroen Brouwers als mentor

Stefan Brijs is blij dat Jeroen Brouwers hem destijds op het goede schrijversspoor zette bij zijn debuut ‘De verwording’ .

Het volledige artikel ‘De meester en de jongeling’ waaruit dit fragment werd gelicht staat in het tijdschrift ‘De Parelduiker’ dat nav Jeroen Brouwers’ 70e verjaardag op 30 april een gelegenheidsnummer uitgeeft.

‘Begreep ik uit een van uw vorige brieven goed dat u bezig bent een roman te schrijven? Dan bent u nu dus op de hoogte van die ellende! Verderop dees jaar zal ik ook weer eens een nieuwe roman op het getouw zetten, – ik verheug me daar allerminst op.’

Dit schreef Jeroen Brouwers mij op 5 januari 1994 vanuit Zutendaal. De romans waarvan sprake zijn mijn debuutroman De verwording, die drieënhalf jaar later werd gepubliceerd, en Geheime kamers, dat in 2000 verscheen. Het was de derde brief die ik van Brouwers ontving: ‘Uw jongste brief […] was in ieder geval de eerste in mijn leven die ik gefrankeerd zag met een postzegel met het smoel van vorst Albert II.’

Ik woonde in die dagen nog bij mijn ouders in Genk, vanaf waar het geen tien minuten rijden was naar Zutendaal. In de bossen aldaar had Brouwers zich een halfjaar eerder teruggetrokken na bijna twee decennia lang in Nederland te hebben gewoond. Voor Het Belang van Limburg was dit feit voldoende om er die zomer van 1993 een artikel aan te wijden. Toen ik het las verslikte ik me bijna in mijn ontbijt. Brouwers was sinds enkele jaren mijn voorbeeld. Ter voorbereiding op het schrijven van De verwording had ik me volgezogen met de taal uit zijn boeken. Alles van hem had ik gelezen en herlezen. Zoals Brouwers wilde ik schrijven. Zoals Brouwers wilde ik leven. Alles voor de Literatuur. Dat hij zich in Zutendaal vestigde was alsof Godzelf Zijn tent in mijn achtertuin opsloeg.

Ik had hem een half jaar eerder voor het eerst een brief geschreven, toen nog naar Uitgeest. Daarin had ik mijn grote bewondering voor zijn werk uitgedrukt en ook had ik hem laten weten dat ik zelf een roman in elkaar aan het knutselen was.

Op die brief kwam geen antwoord. Uit latere geschriften maakte ik op dat Brouwers zich in die periode op een ’tussenstap tussen twee fasen’ bevond, in een lekkende woonboot in een poldersloot, gevlucht voor de sleur van zijn huwelijk, verdoofd door pillen en drank, verraden door jonge ambitieuze schrijvers die hij heel even in zijn leven had toegelaten en die hem vervolgens als een uit zijn nek lullend personage opvoerden in hun boeken. Brouwers in een brief op 13 december 1993: ‘De luizige werken van Meijsing en Giphart, hoewel ik ze in huis heb, heb ik niet gelezen uit zelfbehoud.’

Het was niet mijn gewoonte om auteurs brieven te schrijven. Toen ik achttien was had ik met jeugdige overmoed in drie maanden tijd een eerste roman geschreven en die opgestuurd naar de eveneens in Genk wonende schrijver Rudi Hermans. Hij had toen enkele zeer goed ontvangen romans gepubliceerd en maakte deel uit van het kransje Vlaamse auteurs dat was opgenomen in de verhalenbundel ‘Mooie Jonge Goden’ (1986), waarmee Herman Brusselmans en Tom Lanoye hoog in de literaire dampkring werden gelanceerd. Mijn manuscript, sterk beïnvloed door het klaroengeschal van bovenstaande goden, werd door Hermans van commentaar voorzien. Weinig vlees, maar het geraamte was uitstekend, daar kwam het op neer. In ieder geval voorzichtiger geformuleerd dan de lector die voor de later ter ziele gegane uitgeverij Dedalus mijn werk had beoordeeld: ‘Advies: negatief, onpubliceerbaar, en te embryonaal van talent om nu al te laten herschrijven. Toch bemoedigend.’

Kort na deze afwijzing leerde ik het werk van Jeroen Brouwers kennen. De eerste zin die ik van hem las was de openingszin van de monumentale roman ‘De zondvloed’ (1988): ‘Jaren geleden woonde ik in een verwaarloosd huis in het hart van een dennenbos, omringd door stilte die grensde aan absoluutheid, – de stilte die klinkt nadat het revolverschot is afgegaan.’

Die zin was voor mij als het revolverschot zelf dat mij uit de waan haalde dat ik kon schrijven. Al te lang had ik geluisterd naar het verbale geweld van de jonge Vlaamse goden. Lezen in De zondvloed was als varen op een oceaanstomer waarvan de hoog oprijzende golfslag alle pleziervaartuigjes in zijn kielzog deed kapseizen. Die taalrijkdom. Die uit graniet gebeeldhouwde zinnen. Die consequent volgehouden stijl waarin als bij een symfonie steeds weer variaties op hetzelfde thema weerklonken. Die ernst vooral. Literatuur was een kwestie van Leven of Dood. Niet minder dan dat. Als ik schrijver wilde worden diende alles te veranderen. De Olympus was geen eenvoudig te beklimmen heuvel op mijn weg naar eeuwige roem, maar een berg met nauwelijks begaanbare paadjes en overal verraderlijke rotsblokken, die op elk moment onder de voeten konden wegschuiven. Voorzichtigheid was geboden, maar bovenal een degelijke voorbereiding.

(…)

24 februari 1997, een brief van Brouwers: ‘Ik zal mij onze in drank vergane avond nog wel even blijven heugen, niet té lang, want het veroorzaakt alleen maar angsten. […] Dank voor je geduld met mij, beste vriend. Over dertig jaar, als jij zo oud bent als ik nu ben, spreken we elkaar nader: over jouw schrijverij en oeuvre, jouw desillusies en jouw apocalyptische angsten. Ik bevind mij dan weliswaar alreeds in het hiernamaals, maar je mag me er altijd bellen.’

Nog geen halfjaar later, kort voor het verschijnen van ‘De verwording’, mijn debuut, verliet mijn eerste vrouw me voorgoed. Ook dat hoorde er waarschijnlijk bij als ik schrijver wilde worden.

Stefan Brijs

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content