Vrije Tribune

Na ‘Lijmen’ is elk boek een bundel bedrukt papier

Vrije Tribune Hier geven we een forum aan organisaties, columnisten en gastbloggers

Boeken zijn wel degelijk nuttig, als men ze kan herleiden tot hun fysieke realiteit. Ik denk dan uiteraard aan hun calorische waarde van brandstof in tijden van nood.

Herfsttijd, boekentijd. Op 31 oktober opent de jaarlijkse Antwerpse boekenbeurs weer haar deuren. Een grootse cultuurbraderij, waarin even het wereldwijd web wordt vergeten, en de literaire industrie zich met ritselende pagina’s aan het publiek presenteert. Inderdaad, we zouden het vergeten: het boekenvak is een papierkwestie. Er is de noodzaak van de uitgever om omzet te draaien, er zijn de belangen van drukkers en boekbinders, de boekhandelfederatie, de beurzen, het boek…en dan pas is er de tekst als, nu ja, vulmiddel. Schrijvers zijn gaatjesvullers. Zeer terecht werden ze in het revolutionaire Rusland van na 1917 bij de typografen gerangschikt.

Zo’n 20.000 titels verschijnen er per jaar in Vlaanderen: dat getal is nodig om de industrie draaiende te houden. Onterecht maken Peter Quaghebeur en Erwin Provoost, kersverse directeurs van WPG Uitgevers België, zich zorgen over deze papierberg (“Waar liggen al die boeken?”): boeken dienen immers gewoon niet om gelezen te worden, ze zijn er omdat ze er zijn, als afgewerkt product, als vulling voor de winkelrekken, en even later van de boekenkast in het salon.

Edoch, telkens weer slaagt de literatuur, vooral bij het vallen van de blaren, er in om de zogenaamde meerwaarde van het papier in de verf te zetten. Wie niet leest zou dan arm van geest en achterlijk zijn, zich afsluiten van de beschaving. Die campagne moet periodiek herhaald worden, omdat mensen anders echt zouden doorhebben dat je met dat papier net zo goed de kachel kunt aansteken. Wat trouwens evenzeer geldt voor kranten en weekbladen.

Romans en dichtbundels dragen daarom een parfum van zingeving, zoals men aardbeiensmaak aan yoghurt toevoegt. Ze zijn waardevol, aaibaar, diepzinnig, ze zeggen iets over de wereld, het leven, ons bestaan, en krijgen het karakter van een cultuurfetisj, waarmee je dus ook voodoo kan bedrijven, zoals uitgever Harold Polis onlangs deed. Zo ontstaat een mystiek huwelijk van cultuur en marketing, waarbij auteur én uitgever zich opblazen tot priesters van de goede smaak en bewaarengelen van de beschaving.

Maar ach, vergeefs. De karikatuur die Willem Elsschot ons voorstelt in de figuur van Laarmans (“Lijmen”, 1924), oplichter, en uitgever van het Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen, is bij mijn weten de meest geslaagde poging van een romancier zelf (!) om deze opblaasactie van de literaire massaproductie ten gronde te doorprikken. Laarmans verkoopt gewoon bedrukt papier aan al wie zo stom is om zijn praatjes te geloven: hij is op zijn eentje een complete metafoor voor de bellettrie en haar impertinentie. Het misverstand dat de roman een “drager” zou zijn van een boodschap, en dat heel de perifere industrie daarvan ten dienste staat, wordt hier genadeloos de grond ingeboord. Een uniek iconoclastisch document,- een goed lezer kokhalst halverwege en gooit dit boek bij het oud papier.

Het is een grote verdienste van de moderne marketingleer, dat hij deze Elsschotiaanse bodem van het boek ook ongegeneerd demonstreert, en elke schrijver degradeert tot typograaf. De objectieve concurrentiepositie van alle beroepsintellectuelen, zich richtend tot eenzelfde universum van “meerwaardezoekers”, herleidt hen tot hun ware gedaante van brullende marktkramers die elkaar willen overstemmen.

En of er hard geroepen wordt. Een literair product vergt dezelfde publicitaire opvolging als andere massaproducten zoals een wasmiddel of een iPhone. Ook de tijd en het budget van de cultuurconsument zijn eindig, er moet dus gevochten worden voor marktaandeel. En dat gevecht wordt in hoge mate aanschouwelijk op boekenbeurzen. Wie boek A leest, kiest niét voor boek B. In die optiek zijn alle kunstenaars en letterkundigen elkaars rivalen, ook al willen ze wel eens corporatistisch samenklitten in Pen-clubs e.a. Vandaar ook hun permanente bekommernis om als iconisch figuur en “opiniemaker” te worden behandeld. Hun ethische weldenkendheid, cultuurpedagogische intenties, persoonlijke ijdelheid, én hun commerciële besognes (velen hebben vandaag een eenmansvennootschap) vloeien samen in één communicatietechnische logica van het intellectuele handelsmerk.

Dus wordt de auteur een geregistreerd merk, onder het motto “Lees mij, ik ben beter”. Dat leidt soms tot vermakelijke toestanden. In Nederland zijn de concurrentiële vetes tussen schrijvers gaan behoren tot het literaire theater zelf, denk bv. aan het gehakketak tussen A.F.Th. van der Heijden en Arnon Grunberg. Veel van het zogenaamde rebelse en “eigenzinnige” in kunst en literatuur zijn tot dit haantjesgedrag te herleiden. Dikwijls is de aanleiding een onderscheiding of een prijs die onderling betwist wordt,- logisch, want de verkoop hangt er in hoge mate van af. Onder alle polemische hoogstandjes voelt men de broodnijd binnen een markt die de heren gedoemd zijn om te delen. En wie helemaal niet blaft of bijt, verdwijnt in het grijs.

Uiteraard legt dat een enorme druk op hun productiviteit, een (zelf)dwang die het aangeboren Narcisme van de beroepsintellectueel nog aanwakkert, en waardoor we steeds meer een déjà-lu gevoel krijgen. Sufte en hoofdpijn na het lezen. Elk jaar moet de schrijver zijn roman afleveren, als een marktvers product waarvan de lectuur als een sociale plicht wordt voorgesteld. De dwang aan de productiezijde leidt als vanzelf tot een dwang aan de consumptiezijde, en vice-versa,- ook dat is elementaire marktlogica. Wie Congo van David van Reybrouck niet gelezen heeft, of niet minstens doet alsof, is een marginale Johny.

Of kijk wat Mai Spijkers, baas van uitgeverij Prometheus, in De Volkskrant zegt over de “Vijftig tinten”-trilogie van E. L. James, dé literaire hype van 2012 waarvan hij de vertaalrechten binnenhaalde: “Iedereen wil het lezen, omdat iedereen het leest”. Einde citaat. Alleen jammer dat daarvoor bomen moeten sneuvelen,- uiteindelijk is het boek etymologisch een dode en versneden beuk. En door de bomen zien we het bos niet meer.

In het licht van deze verdwazing zijn boekenverbrandingen dus nog zo dom niet, en alleszins mogen ze niet gelijk gesteld worden met distopische toestanden in fascistische regimes, zoals het verfilmde boek “Fahrenheit 451” (1953) van Ray Bradbury hardnekkig doet. Het kunnen daarentegen statements zijn tegen het literaire consumentisme en de commercieel gefokte leesdwang. Een statement tenslotte tegen een cultuur van het schrift zelf, de talloze bijbels die voorschrijven hoe we moeten leven of hoe we een soufflé moeten maken, duizelingwekkende wetteksten die niemand kent of begrijpt maar die toch ons bestaan beheersen, de academische sterrenwichelarij, de terreur van de voetnoten, de mythe van het intellectueel eigendom en het copyright. Enzoverder. Het boek is een symptoom van een decadente beschaving waarin het woord een haast puur manipulatieve betekenis heeft.

Doch opgelet. Boeken zijn wel degelijk nuttig, als men ze kan herleiden tot hun fysieke realiteit. Ik denk dan uiteraard aan hun calorische waarde van brandstof in tijden van nood. Mijn betreurde vriendin Kaat Tilley gebruikte ze als opvulling van gebarsten muren in haar boerderij. En in menig Vlaamse huiskamer staat een welgevulde bibliotheek met nooit geopende boekvolumes, door Laarmans aangeleverde encyclopedieën, of zelfs luxueus gekafte dummies, gewoon ter decoratie. Een rechtvaardige kiloprijs dringt zich op, ook in de literatuur, en maakt alle recensies overbodig.

Johan Sanctorum is filosoof-blogger

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content