Volgens Odo Claus was de familie Claus op de eerste plaats ‘fanatiek Vlaamsgezind’, maar ook niet meer dan dat.

Odo Claus, de derde van de vier Claus-broers en laatste overlevende van het kwartet, lijkt als twee druppels water op zijn oudste broer, Hugo. Zo plastisch Hugo Claus kon schrijven, zo kleurrijk vertelt Odo Claus. Drie jaar geleden kreeg hij een hersenbloeding, maar ondertussen is hij goed hersteld. Hij weet nog als de dag van gisteren hoe de Leuvense ziekenhuiszuster bij zijn geboorte in januari 1935 – hij woog toen als prematuurtje van zeven maanden amper 1,2 kilo – opmerkte dat zijn moeder hem misschien beter had kunnen laten wegnemen want dat hij altijd een sukkelaar zou blijven. Bleek dat hij de fysiek sterkste van de Claus-broers zou worden, die steeds mocht opdraven als er verhuisd werd of wanneer een van de broers, en Hugo in het bijzonder, een klus had. Met jongste broer Johan (°1938) die verleden jaar overleed, was hij gebrouilleerd geraakt. Als compulsieve gokker en gelukszoeker viel er met Johan geen land te bezeilen, aldus Odo. Maar met Hugo, de oudste, heeft hij steeds een goede relatie gehad. Wanneer hij weer eens een brief kreeg van Hugo met de aanhef cher frère wist hij hoe laat het was: ‘Hij zal weer iets nodig hebben.’

Over Hugo kan hij wel een en ander vertellen, maar hij waarschuwt aan het begin van het gesprek dat Hugo (°1929), de oudste, vooral optrok met Guido (°1931), de tweede oudste en dat hijzelf meestal in het gezelschap verkeerde van zijn jongste broer, Johan. Toch hebben ze tijdens de oorlog in Kortrijk veel plezier beleefd aan hun optredens en kwajongensstreken, aldus Odo. Maar dat de opsluiting van hun vader, die zijn vijftienjarige broer Hugo in de pen deed kruipen, hét familietrauma was, kan hij alleen maar bevestigen. Toch waren de jaren voor november 1944, toen hij samen met zijn broers allerlei fratsen uithaalde, vaak een mooie tijd.

Odo Claus: ‘In Kortrijk speelden wij soms circus. Hugo tekende en schilderde affiches. Guido was de circusdirecteur die de aankondigingen deed. Ik was de acrobaat en Johan was de clown. We traden op in een kolenhangar. Volwassenen betaalden één frank en de kinderen een kwartje. Met de opbrengst kochten we op de hoek van de straat dikke, rijpe blauwe pruimen en die smeten we dan naar de voorbijgangers. Die konden daar meestal niet om lachen en liepen ons achterna.’

Jullie vormden met z’n vieren dus een hecht clubje?

Odo Claus: Zeker, we hadden ook nog een soort van foor in elkaar geknutseld om kinderen uit de buurt te ontvangen. In de gang van onze drukkerij was een garage. Daar hebben we dan de hel gemaakt. Alles goed donker. Ouders stuurden hun kinderen naar ons omdat ze dachten dat we ze een namiddagje gingen bezighouden. We sleepten de kinderen op een kar voort en ondertussen trokken we aan hun haar, joegen we ze schrik aan met onze gezichten verlicht door een kaars en op het einde van de hellevaart kregen ze een emmer water in het gezicht. Sommigen liepen kwaad naar huis en de ouders kwamen dan natuurlijk van hun oren maken. We gaven wel altijd een prijs, een schriftje bijvoorbeeld dat we uit het magazijn van ons vader gingen halen. Die wist dat niet en zo konden we sommige kinderen een plezier doen. Afijn, onze buren konden het nog verdragen. Het zou nu niet meer waar zijn!

Hugo zou in 1941 op kamp naar Duitsland zijn geweest?

Claus: Dat was Guido. Ik ben op kamp geweest in België en dat was dezelfde organisatie, maar hoe die heette, weet ik niet meer. We deden dan oefeningen en turnden met banken.

Ooit geweten dat uw vader blokleider van het VNV zou zijn geweest?

Claus: Hij was wel in DeVlag. Mijn vader was niet zozeer Duitsgezind maar wel Vlaamsgezind, fanatiek zelfs.

Hugo ook?

Claus: Jaja.

Uw vader sympathiseerde toch wel met de Duitsers?

Claus: Mijn vader zei altijd dat de Duitsers gingen winnen en si en la, da’s waar. Maar het is ook zo dat mijn vader jongens die werden opgevorderd om naar Duitsland te gaan werken hielp onderduiken. Op een keer had hij weet van een razzia door de Duitsers en ging hij de ouders verwittigen van zonen die zouden worden gearresteerd. Hij is de kolenboer bijvoorbeeld gaan verwittigen. De zoon hebben ze toen verstopt in een kolenzak tussen de andere zakken op een vrachtwagen. Toen de Duitsers een paar keer achter het net visten omdat mijn vader de mensen van die nachtelijke razzia’s op de hoogte had gebracht, hebben ze hem op de Duitse Kommandatur laten komen en serieus afgeranseld. Het begon te veel op te vallen en ze vermoedden dus dat mijn vader daar de hand in had.

Paradeerden Hugo en Guido soms rond in uniform en gewapend?

Claus: Guido was bij de kajotters en die droegen ook een zwarte tenue. Ik ben honderd procent zeker dat het niets te maken had met de Duitsers.

In november 1944 werd uw vader dan opgepakt?

Claus: Ach ja, je moest niet veel doen om zwarte te worden genoemd. Het volstond dat je konijnen kweekte om jaloerse mensen die toen geen konijn konden eten achteraf te horen vertellen dat je een zwarte was geweest.

Hebt u zelf iets ergs meegemaakt tijdens die repressieperiode?

Claus: In Astene kwamen ze de villa van ons grootmoeder controleren en deden ze een huiszoeking. Ons grootvader had gezorgd dat we daar konden gaan wonen. Ze bepotelden ons moeder en betastten haar borsten. Dan toonden ze hun papieren. Ze waren van de Belgische Veiligheidsdienst of zoiets. Ik antwoordde toen: ‘Dat is blijkbaar zoiets als de Gestapo.’ Ik kreeg daar toen een slag in het gezicht waar ik even niet goed van was. Het enige wat ze hebben gevonden was een dolk met een hakenkruis. Nee, wij lieten ons niet doen en we konden niet tegen onrecht. Toen de Witte Brigade het terras van ons huis wou bestormen, hebben we ze ook met flessen verjaagd. ‘Wacht maar, we komen ’s nachts terug’, dreigden ze. Maar ze dropen af.

Het verdriet van België vertelt dus geen fabeltjes?

Claus: Ze zeggen dat er in dat boek veel leugens staan, maar dat is niet waar. Neem nu bijvoorbeeld de verhalen over ons grootvader. Die was inderdaad bekend in alle kloosters. Die nonnen liepen voor hem. Ze deden in hun broek. Hij was immers de schoolinspecteur en had dus veel macht. Maar mijn grootvader was wel een hypocriet. Hij heeft zestien kinderen gehad, bij dezelfde vrouw. Hij kon altijd heel schijnheilig doen als het hem goed uitkwam. Er was geen enkel jong meisje dat hij met rust kon laten. Onlangs ontmoette ik nog een vrouw die me vertelde wat een deugniet hij was geweest.

En de nonnen krijgen er ook van langs in deze roman?

Claus: Ik heb het schrikbewind van de nonnen, waarover Hugo vertelt, ook ondervonden. Ik was toen samen met mijn jongste broer Johan op pensionaat. Om zes uur moesten we opstaan: een non kwam met een geknoopt koord en een ratel ons wakker maken en sloeg om ons uit bed te jagen. Ik heb eens teruggeslagen en haar kap afgetrokken. Vervolgens vloog ik uit het pensionaat. Ons vader heeft me in een bakkerij gestoken, maar door mijn allergie voor bloem – ik kreeg er astma van – ben ik later iets anders gaan doen.

Frank Hellemans

‘Het volstond dat je konijnen kweekte om een zwarte te worden genoemd.’

(Odo Claus)

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content