Sinds de aanslagen in Parijs focust de hele wereld op Brusselse buitenwijken als Molenbeek, Schaarbeek en Vorst, en de geradicaliseerde allochtone gemeenschap aldaar. En dat terwijl ‘Brussel’ het eindproduct is van jarenlang communautair wantrouwen, politieke verwaarlozing en commercieel winstbejag. Vlamingen én Franstaligen dragen een zware verantwoordelijkheid voor de aftakeling van hun eigen hoofdstad.

Als we één begindatum op de Brusselse miserie moeten plakken, dan wel 1958. Dat was een wonderlijk sleuteljaar: de naoorlogse wederopbouw was voltooid én succesvol, de materiële glorietijd van de gouden jaren zestig lonkte. Het nationale zelfbewustzijn had zijn zenit bereikt. Nooit was België gelukkiger en welvarender, en met ons begreep de hele wereld dat België zich als een modelstaat presenteerde. 1958 was dan ook het jaar van de Wereldtentoonstelling en de bouw van het Atomium.

Toch werden in datzelfde jaar de kiemen gezaaid voor de verbijsterend snelle ondergang die zich in de jaren zestig en zeventig zou voltrekken. In de jaren tachtig al had België de naam ‘de zieke man van Europa’ te zijn. En als vis bederft, stinkt eerst de kop. In België begon het verval in Brussel. Misschien wel de eerste waarnemer die dat zag en ook neerschreef, was Karel De Witte, het hoofd van de Brusselse redactie van de Gazet van Antwerpen. Karel De Witte was een overtuigde en zelfs militante Vlaamsgezinde journalist. Toch slaat hij in Brussel, open stad (1967) nagels met koppen over de maatschappelijke scheeftrekkerijen in de hoofdstad: ‘Brussel verkeert in een noodsituatie. De stad barst uit haar muren. Maar er is geen algemeen plan van aanleg. Verkeer, ziekenhuizen, politie, onderwijs, tweetaligheid, noem maar op: evenzovele vraagstukken waarvoor wanhopig naar een oplossing wordt gezocht.’ En dat terwijl Karel De Witte droomt van een Brussel als ‘”open stad” waar iedereen thuis kon zijn’ – de verleden tijd wijst erop dat dat toen al niet meer het geval was. Hij trok zich vooral het lot van de Brusselse Vlaming aan, en de legitieme inspraak van de Vlamingen in het Brusselse bestel.

Dat was niet evident. Na de oorlog leidde de bestraffing van de collaborateurs er met name in Brussel voor dat het ambtelijke kader sterk verfranst werd. De nieuwe vijandigheid tegen alles wat Vlaams was, eiste ook een maatschappelijke tol. De oprichting van een Vlaamse crèche, een kleuterschool of een polikliniek draaide per definitie uit op een taalstrijd, maar zo’n initiatief tegenhouden of niet laten doorgaan was belangrijker dan de sociale baten ervan. Vanaf de jaren veertig zag dat ongemeen francofone Brussel zichzelf als de hoofdstad van la Belgique à papa. Vandaar dat tijdens de Wereldtentoonstelling, onder impuls van een piepjonge Wilfried Martens, onverwacht stevig Vlaams protest kwam tegen het organisatiecomité, dat het Nederlands nauwelijks beheerste.

‘Brüssel Vlaams – ça jamais’

In die jaren eiste de Vlaamsgezinde publieke opinie haar plaats in Brussel opnieuw op. Vandaar dat vanaf 1955 de centrale lanen van de hoofdstad het toneel waren van opeenvolgende Vlaamse ‘Marsen op Brussel’. De socialistische partijkrant Le Peuple noemde de betogers ‘Vlaamse boerenbeesten’. Vandaag zou men zulke woorden racistisch vinden. Franstalige tegenbetogers droegen bordjes met ‘Brüssel Vlaams – ça jamais’ – let op de umlaut. Die staat er niet toevallig. Tijdens de oorlog had de Duitse bezetter de Brusselse gemeenten ondergebracht in één agglomeratie, met de Vlaamse collaborateur Jan Grauls als burgemeester. Sindsdien doen sommige Franstaligen en Brusselaars elke Vlaamse inmenging in Brussel en elke poging tot bovengemeentelijke samenwerking af als ‘seminazistisch’.

De Wereldtentoonstelling maakte brokken. In 1958 had Brussel al zijn roeping gevonden als ‘Europese hoofdstad’. Dat was een kolfje naar de hand van de nieuwe politieke sterke man, de christendemocraat Paul Vanden Boeynants (1919-2001). Officieel was hij een Franstalige, in de praktijk een tweetalige Brusselaar. Verder was Vanden Boeynants slager van opleiding en ritselaar van roeping. In 1958 was hij, als Brussels schepen voor Handel en Stadseigendommen, ook afgevaardigd beheerder van de Société d’Exposition, de maatschappij die de Wereldtentoonstelling organiseerde. Een van zijn taken was ‘de modernisering van de verkeersinfrastructuur’. Inderdaad: ook het vandaag zo nijpende probleem van de Brusselse tunnels begint daar.

Al in 1955 had Vanden Boeynants de zogenaamde ‘werkgroep-Tekhné’ de opdracht gegeven voor een masterplan voor de Brusselse vijfhoek. In de geest van die tijd kreeg de auto totale voorrang. De Brusselse boulevards werden omgebouwd tot stadssnelwegen met de intussen welbekende ’tobogan-tunnels’ onder de kruispunten. Van de Kruidtuin tot de basiliek van Koekelberg – dus óver (een deel van) het Rogierplein – liep vanaf 1958 het beruchte Leopold II-viaduct. Er was nog geen Brusselse ring (die kwam er pas in de jaren zeventig), dus liep alle verkeer van het land pal door de hoofdstad. Automobilisten stonden er in de file, en ze vergaapten zich aan huizen rondom het viaduct, en aan de bewoners in de woon-, slaap- en badkamers, in alle stadia van gekleedheid. Daar trad dus al snel leegstand en verkrotting in. Zo had Brussel zelf gezorgd voor een kilometerslange stadskanker, dwars door het stadscentrum en over de drukke kanaalzone heen. Het viaduct scheidde de volkswijken van Molenbeek en Laken-Schaarbeek: het maatschappelijke weefsel dat er ooit was, is meer dan vijftig jaar later nog altijd niet hersteld. Hetzelfde gebeurde in Molenbeek. Toen daar in de jaren zeventig de metro werd doorgetrokken, leidde dat van het station Graaf van Vlaanderen tot Zwarte Vijvers tot een kaalslag in de eertijds volkse buurten.

In de getroffen wijken woonden toen steeds minder autochtone Brusselaars. Hoewel de immigratie uit Turkije en Spanje officieel pas in 1964 startte, was Brussel al in 1967 een heel gekleurde stad. In de visie van Karel De Witte verving de ene onderkaste een vorige: ‘In 1947 waren er in Brussel 28.748 vreemdelingen. Nu 120.000. Ze spreken Frans noch Nederlands, op enkele woorden na. Het volstaat om met een Noord-Afrikaanse trambestuurder te praten om te beseffen dat de eisen inzake taalkennis erg miniem worden gehouden. Die vreemdelingen zou men, zonder kwaadwillige bijbedoelingen, kunnen vergelijken met de Vlaamse inwijkelingen van vroeger. Zij vormen de sociale onderlaag van de Brusselse maatschappij. Zij bekleden de laagste posten, oefenen die beroepen uit waarvoor anderen zich te goed voelen. Thuis spreken zij hun taal, maar tegenover de buitenwereld pogen zij wat Frans te spreken.’

Intussen liet Vanden Boeynants zijn slaap niet voor de ontwrichting die hij en zijn kompanen aanrichtten. Integendeel, ze vonden dat het zo hoorde. In volle Koude Oorlog waren ze enthousiaste bewonderaars van echt alles wat Amerikaans was – de Amerikaanse president Kennedy stond bekend als ‘JFK’, dus liet Vanden Boeynants zich graag ‘VDB’ noemen. Die americanofilie was politiek – Vanden Boeynants pakte als allereerste Belgische politicus uit met gepersonaliseerde barnumcampagnes op Amerikaanse leest, en hij haalde er waanzinnige electorale successen mee. Ze was ook economisch: volgens VDB en co was het de taak van de overheid om alle belemmeringen weg te nemen voor wie ‘business’ wilde doen – en voor de vrienden eerst, dat spreekt. En ten slotte waren ze weg van de Amerikaanse way of life. Ze wilden Brussel heropbouwen naar het beeld van New York: een skyline vol wolkenkrabbers en boulevards met alleen maar auto’s.

Onderzoeksjournalist Georges Timmerman heeft in zijn boek In Brussel mag alles. Geld, macht en beton (1991) het netwerk van VDB in kaart gebracht. Misschien wel zijn beste vriend was Charly De Pauw, ook wel ‘King Parking’ genoemd. Volgens De Pauw had men ‘in de VS als eerste begrepen dat de traditionele stad op sterven ligt. Naargelang de levensstandaard stijgt, wijken de mensen uit naar de buitenwijken. De centra worden opnieuw ingenomen door een minder kapitaalkrachtige bevolking. Er moet dus een soort reanimatie van de stadskern komen: parkings en administratieve gebouwen.’

De moord op Brussel

In plaats van te reanimeren, zou De Pauw hele stukken van Brussel euthanaseren – of erger, want van een ‘goede dood’ was er geen sprake. Dat zit zo. Naast het vreselijke Leopold II-viaduct strekten zich de 33 hectaren van de Noordwijk uit, een volkse buurt die verspreid lag over drie Brusselse gemeenten: Brussel-stad, Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node. Op 17 januari 1967 stemde de Belgische regering (met als eerste minister… Paul Vanden Boeynants) in met een Koninklijk Besluit voor de Noordwijk. Alle – álle – bestaande huizen moesten worden afgebroken om plaats te maken voor bouwblokken ‘van 40 tot 160 meter hoog’ – de projectontwikkelaar mocht dus doen wat hij wilde. En dat was in de eerste plaats Charly De Pauw.

Al in 1968 sloot de stad-Brussel – waar Vanden Boeynants de lakens uitdeelde – een contract af met CDP (de maatschappij van De Pauw). Via een erfpacht kreeg die 2,2 hectare ‘bouwgrond’ bij het Noordstation voor negenennegentig jaar in zijn bezit. Tot 1972 moest De Pauw daarvoor een maandelijkse huurprijs betalen van… 150 frank – 3,75 euro (!). Zijn plan bestond erin om een wijk op te richten, ‘Manhattan’, met zo veel mogelijk wolkenkrabbers, namelijk tachtig. De stad kwam de auto toe: twee Europese autosnelwegen zouden elkaar kruisen, pal in het midden van de wijk. Voetgangers werden verbannen naar tubes van plexiglas, dertien meter boven de begane grond.

De megalomane plannen werden nooit uitgevoerd (aanvankelijk werden slechts vier van de tachtig torens gebouwd), maar op het terrein ging het er wel uiterst agressief toe. De Leuvense socioloog Albert Martens nam deel aan het vergeefse verzet van de buurtbewoners tegen de onteigeningen. ‘Vanaf oktober 1968 werden de bewoners, blok per blok, meedogenloos uit hun huizen gezet’, schrijven Martens en Myriam Vanden Eede in De Noordwijk. Slopen en Wonen (1994). ‘Nog voor het huis waarin het Griekse gezin D. woont in het bezit van de stad is, beukt een bulldozer de voorgevel in. De politie wordt erbij geroepen en kan verder onheil vermijden. De heer D. is garagehouder en het is niet zo gemakkelijk dadelijk ergens anders een garage te vinden.’

Verbannen naar Schaarbeek en Molenbeek

Verhalen van onmenselijke behandeling van Brusselse inwoners door de eigen Brusselse overheid zijn legio. Het huis van een gepensioneerde Algerijnse mijnwerker werd dichtgespijkerd terwijl binnen een ziek kind in bed lag. Toen zijn vrouw het op een krijsen zette, bracht de politie haar naar een psychiatrische instelling. Daar verklaarde de psychiater dat de dame ‘ziekelijk gehecht’ was aan haar vervallen leefomgeving. Toen auteur Geert van Istendael in 1992 zijn nog altijd pakkende Arm Brussel schreef, trilde hij nog altijd van woede om het onrecht dat de mensen van de Noordwijk is aangedaan: ‘Een rare professor, wat groezelige gastarbeiders sputteren tegen. Ik heb doorgaans een bloedhekel aan buurtwerkers, en de lieden die denken dat gastarbeiders altijd gelijk hebben, vind ik ergerlijk dom. Maar afkeer en wantrouwen bekruipen me als ik de krasvrije consensus waarneem in de ogen van politici en zakenmensen die samen de blokjes en kubusjes van een maquette bekijken. Vanuit de hoogte, een maquette bekijk je altijd vanuit de hoogte.’

Dat bleek ook toen bewoners van de Noordwijk de Brusselse socialisten probeerden te vermurwen met hun Manifeste de la colère. Een socialistische schepen antwoordde de radeloze mensen dat hij geen graten zag in de afbraak van hun ‘barakken’. De opbouw van nieuwe woningen was helaas ontoereikend, en vooral gastarbeiders werden vergeten. Zij mochten opkrassen, bijvoorbeeld naar het nabije Schaarbeek of Molenbeek. De politiek dacht er toen niet aan dat Brussel voor al dat menselijke leed jaren later een aanzienlijke maatschappelijke prijs zou moeten betalen.

Vanuit de hoogte keek ook de politieke klasse neer op de maatschappelijke problemen waarmee Brussel worstelde. De Wetstraat was volkomen in de ban van de communautaire problematiek – en Brussel was zonder meer het belangrijkste dossier waarin de taalgroepen tegenover elkaar stonden. Het ging reeds lang niet meer over het gebruik van het Frans of het Nederlands. Een flamingant als Karel De Witte wist perfect waar het wél om draaide: ‘Het was ooit een taalstrijd, maar het is al lang een strijd om de macht, om de meeste invloed in dit tweeledige land. Aangezien Brussel het hele land beheerst, is het bezit van of ten minste het medebeheer over Brussel de sleutel.’

Omdat het om macht ging, en véél macht, waren in de communautaire onderhandelingen alle trucs goed, ook de slechtste. ‘Brussel’ werd dus schaamteloos gekoppeld aan andere politieke dossiers die er eigenlijk niets mee te maken hadden, het liefst van al aan Voeren. Een paar afgelegen dorpjes kregen zo een hoge symboolwaarde, maar dienden eigenlijk als pasmunt in de echte onderhandelingen om de macht: die om de hoofdstad.

Zelden of nooit werd op regeringsniveau gesproken over de échte Brusselse problemen. Dat gebeurde ook nog altijd niet na de migrantenrellen die vanaf de late jaren tachtig met grote regelmaat de kop opstaken in Vorst, Molenbeek, Schaarbeek of ‘Kuregem’, een desolate wijk op de grens van Anderlecht, Brussel-stad en Molenbeek. Wel integendeel: ‘Kuregemnaar’ werd voor jonge allochtonen een geuzennaam. Ook al woonden ze helemaal niet in Kuregem, voor hen betekende het: ‘De politie, de politiek, ze kunnen me toch niet raken.’ Zelfs toen duidelijk werd dat de sporen van daders van de aanslagen in Parijs regelrecht naar Molenbeek liepen, ging het meteen over bevoegdheden. Mócht een Vlaamse minister als Jan Jambon wel de ambitie hebben om in Molenbeek paal en perk te stellen aan het terrorisme? Wie was hij om ambtenaren vrij te willen stellen om de bevolkingsregisters te fatsoeneren?

‘Honger Brussel uit’

Discussies van vandaag – moeten we de zes politiezones samenvoegen tot één? – werden veertig jaren geleden al gevoerd. Al in de jaren zestig, toen Gaston Eyskens onderhandelingen startte die in 1970 zouden uitmonden in zijn eerste staatshervorming, stelde de ‘Vlaamse vleugel van de CVP’ voor om ‘alle problemen die men intercommunaal zou kunnen noemen, onder meer politie en brandweer’, te laten beheren door ‘een stadsraad’. De (Franstalige) burgemeesters waren er niet tegen, op voorwaarde dat die stadsraad niet verkozen zou worden, maar zou bestaan uit… de burgemeesters zelf. Uiteindelijk gebeurde het onmogelijke: Eyskens verkreeg de oprichting van een rechtstreeks verkozen ‘Agglomeratieraad voor Brussel’. Die verkiezingen vonden plaats in 1971 – bijna vijfentwintig jaar voor de eerste rechtstreekse verkiezing van het Vlaamse, Waalse (en Brusselse) Parlement. Het zou ook de laatste verkiezing zijn. Eén Franstalige eenheidslijst, het Rassemblement bruxellois, met daarop ook een paar ‘flamands de service’ om aan het wettelijk aantal vereiste Nederlandstaligen te komen (in de ogen van de Vlaamse pers waren de collaborateurs van kamp gewisseld), haalde een absolute meerderheid van zes zetels. En vervolgens… viel de werking van de Agglomeratieraad feitelijk stil. Schaamteloos etaleerde Brussel zich als de uitwas van de Belgische ziekte: men richtte instellingen op om vervolgens zichzelf moedwillig te saboteren.

Kwade trouw was bijna een voorwaarde om inzake Brussel mee om de tafel te kunnen zitten. Louis Tobback vertelde in De Morgen over de Sint-Michielsonderhandelingen, waar hij zelf bij was: ‘Ik herinner me het pijnlijke moment toen Jean-Luc Dehaene dacht dat hij van Moureaux een toegeving had bekomen: in elke Brusselse gemeente zou er een Vlaamse schepen mogen zijn. Alleen voegde Moureaux er in 1993 stiekem aan toe: ‘Évidemment, démocratiquement, il faut que ce soit un élu, hein?’ Men is dat toen snel gaan nakijken, en ineens waren er zeker vier gemeenten waar de Vlamingen geen élu hadden.’

Dat voortdurende spel van terugkomen op een gegeven woord, van afspraken die nooit zijn wat ze lijken en van voortdurend geschimp en gescheld leidde ertoe dat de Vlaamse attitude veranderde. De strijdkreet ‘Wij laten Brussel nooit los!’ verstomde – behalve toen de Franstaligen de oprichting van een corridor vroegen, of andere territoriale eisen stelden. Maar in werkelijkheid was Vlaanderen van Brussel vervreemd geraakt. Voor de publieke opinie in het noorden van het land zijn de negentien Brusselse gemeenten vervelende fremdkörper. Brussel is de hoofdstad van ‘het land’, maar niet ‘van ons’. De hoofdstad werd in Vlaanderen een belangrijk argument voor de collectieve vervreemding van België. Brussel was en is synoniem voor potverteren, voor dure projecten, en ondanks alle financiële hulp is er toch nooit geld genoeg. En loopt alles er altijd in het honderd.

Dat leidde dan weer tot Vlaamse hatelijkheden. De hoofdvogel werd afgeschoten door Vlaams Blok-parlementslid Guido Tastenhoye (1959-2007). In 2001 zei die in het Vlaamsgezinde tijdschrift Meervoud dat een onafhankelijk Vlaanderen militaire actie tegen Brussel moet overwegen: ‘De waterwegen die Brussel bevloeien, stromen over Vlaanderen: je kunt een sluis dichthouden. De treinen rijden over Vlaanderen Brussel binnen: die kun je tegenhouden aan de grens. De Ring ligt praktisch volledig op Vlaams grondgebied: die kun je desnoods afsluiten. En je kunt de luchthaven van Zaventem dichthouden. Op dat moment leg je Brussel droog. Je hongert ze uit.’

Het verdriet van Brussel

In werkelijkheid had Brussel al een stevige prijs betaald voor zoveel jaar non-beleid. Vanaf de jaren zeventig kwam er vanuit Brussel een stadsvlucht op gang, en bovendien geen kleine. In 1970 waren er nog 1.075.136 inwoners. Tot 2000 liep dit aantal terug tot 959.318, ongeveer gelijk aan het niveau van 1947 (955.929). Sinds een jaar of vijftien stijgt die lijn opnieuw: op 1 februari 2016 werd een recordhoogte van 1.194.985 ‘Brusselaars’ bereikt. Deze sterke groei concentreert zich in een brede banaan met de kanaalzone als ‘kern’. Die loopt van Anderlecht en Sint-Jans-Molenbeek naar Sint-Joost-ten-Node, Koekelberg, Laken en Schaarbeek. De stijging is het gevolg van een hoog natuurlijk saldo (meer geboorten dan overlijdens, wegens de jonge en uit het buitenland ingeweken bevolking) en door externe aanwas, wegens de sterke migratie uit het buitenland. Ook de alsmaar voortdurende migratie vertaalt zich in de cijfers. In 2008 waren bijna zeven op de tien van de Brusselse inwoners van vreemde origine. Meer dan één op drie is van niet-Europese afkomst.

Een aantal Brusselse politici, de Schaarbeekse burgemeester Nols op kop, waren even vijandig tegenover allochtonen als jegens Vlamingen. Toen allochtonen nog geen Belgische nationaliteit en dus geen stemrecht hadden, kon Nols electoraal scoren door in te hakken op de ‘les émigrés’ – in de betere wijken van Schaarbeek leverde het stemmen op om níét te investeren in de verloederde migrantenbuurten. Zijn opvolger als burgemeester, Francis Duriau, haalde op zijn beurt stemmen door die migrantenbuurten, waar de criminaliteit als vanzelfsprekend was gaan tieren, te laten ‘opruimen’ door zijn nieuwe politiecommissaris, Johan Demol. Demol zei dat hij de criminaliteit aanpakte en daarin geen genade kende, maar op tv was te zien dat hij met veel genoegen Marokkanen en Turken viseerde. Het was nauwelijks verholen racisme, in naam van de openbare orde en het respect voor de wetten van het Belgische volk. Uiteindelijk moest Demol aftreden, nadat bleek dat hij lid was geweest van het Front de la Jeunesse, een gewelddadige rechts-extremistische knokploeg die in Brussel terreur zaaide met gewelddaden tegen allochtonen. Toeval bestaat niet. Nadien werd Demol Brussels parlementslid en probeerde hij een politieke carrière te lanceren bij het Vlaams Blok/Vlaams Belang.

Natuurlijk had Johan Demol als politieman maar mogen en kunnen doen wat hij deed omdat er in Brussel een reëel veiligheids- en criminaliteitsprobleem was ontstaan. Maar vele jaren lang bleek het verdraaid moeilijk om te spreken over de criminaliteit die welig tierde in buurten met veel allochtonen en dus veel moslims, zonder dat vanuit allochtone of progressieve hoek het verwijt klonk dat dit discours verdacht ‘racistisch’ was. Iemand die dat wel kon en ook deed, was journalist en schrijver Geert van Istendael. Opnieuw in Arm Brussel beschreef hij al wat hij zag en wist, namelijk dat ‘integristen islamitische jochies opstoken die niet beter weten, zodat ze de ruiten uitgooien van een Belgische slager die spek verkoopt. Wij Belgen en Brusselaars, ‘ foeterde van Istendael, ‘hebben de integratie van de jongeren uit onze handen laten glippen. In heel Brussel opereren Belgische en buitenlandse zakkenrollers en kleine dieven in hecht aaneengesmede bendes. Dat wij, de burgers van het gastland, de integratie zo verwaarloosd hebben dat de penoze ze in handen heeft gekregen, stemt me somber.’

Zeg dat wel. Vijftig jaar na het boekje van Karel De Witte is Brussel minder dan ooit ‘een open stad’. Dertig jaar na de aanklacht van Georges Timmerman is Brussel nog altijd de speelbal van projectontwikkelaars die geen oog hebben voor de sociale, economische of ecologische context van hun dure projecten à la Uplace en zijn plotse Brusselse concurrenten, met alle verkeerschaos van dien. Ook dat is nog steeds niet opgelost sinds Vanden Boeynants. En vooral: sinds de jammerklacht van Geert van Istendael is er alleen maar meer verdriet om wat Brussel geworden is, en is de stad in de greep van een moordende mix van zware misdaad en crimineel salafisme.

Ja, wij hebben er echt wel een zootje van gemaakt, wij Vlamingen, Walen en Brusselaars samen.

Volgende week. Deel 2: Nieuwe politici, oude manieren.

DOOR WALTER PAULI

De auto kreeg in Brussel totale voorrang: projectontwikkelaar Charly De Pauw werd ‘King Parking’.

Sinds WO II doen sommige Franstaligen elke Vlaamse inmenging in Brussel en elke poging tot bovengemeentelijke samenwerking af als ‘seminazistisch’.

Het huis van een gepensioneerde Algerijnse mijnwerker werd dichtgespijkerd terwijl binnen een ziek kind lag. Zijn vrouw werd afgevoerd naar een psychiatrische instelling.

Het vandaag zo nijpende probleem van de Brusselse tunnels begint bij Paul Vanden Boeynants.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content