Leen Huet
Leen Huet Leen Huet is schrijfster en bekijkt details in historisch perspectief.

Slappe knieën. Op de derde verdieping van de Koninklijke Bibliotheek, gewijd aan Archives etMusée de la littérature. Eén muur wordt in beslag genomen door een schildering in de stijl van Paul Delvaux, voorstellende een kaart van België met al de namen van onze en andermans Franstalige schrijvers. Westmalle, lees ik, André Baillon. Dat klopt, hij kweekte daar kippen. Antwerpen: Henri Conscience, Georges Eekhoud, Max Elskamp. Beloeil: Charles-Joseph prins de Ligne. Stavelot, Guillaume Apollinaire. En tientallen namen die ik niet of heel vaag ken. Langs de Noordzeekust dartelen zeemeerminnen. Zo zie je je eigen land weer eens in een ander licht. (Maar waarom geen Marie Gevers in Edegem, Suzanne Lilar in Gent, Victor Hugo in Turnhout?) En hoewel je naar binnen wandelt met een laptop en andere hedendaagse snufjes, stel je meteen vast dat weinig dingen zoveel vertrouwen inboezemen als een ouderwetse steekkaartenkast. Drie volle bakken met fiches, alleen al over mijn schrijver. Het walhalla, blijkt bij een snelle verkenning van de inhoud. Ze hebben alles. Alle handschriften van al zijn boeken. Brieven van vrienden over die boeken. Postkaarten van andere schrijvers, affiches, uitnodigingen, de uiterst zeldzame allereerste bundel, gedrukt op Japanse prenten (er werden slechts vijftig exemplaren van gemaakt). Een slappe vilten hoed in slechte staat, twee pijpen, een bronzen Chinese inktpot, pennen uit bamboe, een dodenmasker. Een stoffen band in de Belgische driekleur, door de schrijver om zijn arm gedragen toen hij tijdens de Eerste Wereldoorlog in Holland verbleef. Een brief aan een vriend uit 1919: ‘We gingen voor anker op een zandbank in de Durme of de Schelde, we lieten de zeilen neer en speelden loto in de kajuit, terwijl we uit Holland gesmokkelde jenever dronken, Bols van achter de houtstapel; en we aten rauwe mosselen met azijn. Dat was de goede tijd, en nu is hij dood en ben ik zevenenvijftig!’

Waar blijft een verdwenen schrijver? In zijn werk, herinner ik me halverwege de middag, niet in archiefstukken. Wie één gedicht van Max Elskamp leest, leert in tien regels meer dan uit honderd mappen met materiaal van de burgerlijke stand. (Het blijft oppassen voor fetisjisme, zeker in een schatkamer als deze.) Of is dat toch weer te zwart-wit gesteld? Er duikt een oud schoolschriftje op met een paar aantekeningen. En je ziet de dichter door zijn stad wandelen, op zoek naar het allergewoonste. ‘In het jaar 1894 hadden de dokwerkers (“mannen van den bassin”) de gewoonte om Hindoestaanse matrozen deze zinloze zin toe te roepen: Tarare Jub Jub. En de Hindoestaanse matrozen herhaalden dat, om goed zichtbaar te zijn.’ Hoe hadden we ons ooit hierover kunnen verwonderen, als Elskamp het niet had genoteerd? Op een andere bladzijde: ‘Kinderspelen. Op straat spelen ze nu met “ketten”, grote porseleinen knikkers. Het spel bestaat erin.’ En dan niets meer. ‘Vissen. In de etalages ziet men.’ Niet aangevuld. Het is moeilijk om nostalgie te voelen op het ogenblik zelf dat je iets beleeft. Elskamp slaagde erin; alsof hij er zich voortdurend scherp van bewust was dat het leven iedere seconde verandert, de wind keert, de klokken luiden, de sirenes van de stoomboten krijsen aan de kade, iemand zegt iets, het gaat voorbij, het valt uit elkaar. Verzamelde hij daarom snoeppapiertjes en oude kookpotten, als heilige relieken? Niets hielp, uiteraard.

De kantine van de bibliotheek kijkt uit op de groene koepels van Koekelberg en het glinsterende Atomium. Een goede plek om wat schapenwolken voorbij te zien schuiven en na te denken over Elskamps droevigste vers. ‘Sla de bladzijde om.’

leen huet is kunsthistorica en schrijfster.

Leen Huet

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content