Ze wou nooit een man, vertelt actrice Alice Toen, maar ze klopte wél vrijpostig aan bij Laurence Olivier en Eugène Ionesco. Een gesprek over moeilijke keuzes en essentiële vaardigheden in het Vlaamse theater.

Wanneer na meer dan drie uur de lichten boven het realistische decortje doven, krijgt Alice Toen moeiteloos een staande ovatie. En als ze later die avond haar pruik heeft afgezet en de kleine publieksfoyer binnenwandelt, gaan alle handen op elkaar. Een tour de gloire is het, de manier waarop Alice Toen met haar monoloog Charlotte, het verhaal van een eeuw de kleine theaterzaaltjes van het land afschuimt. Een langer palmares dan dat van Alice Toen kun je in het theater moeilijk hebben, op en naast de scène. Ze heeft haast alles gedaan: spelen, vertalen, schrijven, bewerken… 86 is ze intussen, en de herfst van haar carrière bevalt haar zeer.

‘Jan Christiaens was aan een tekst bezig, en regisseur Jan Verbist zag er wel wat in voor mij’, vertelt ze. ‘Ik heb hem beloofd dat ik de voorstelling 100 keer zou spelen.’ Intussen is Jan Christiaens gestorven en de teller van Charlotte staat bijna op 80. ‘Die 100 voorstellingen, die wil ik halen,’ glundert ze. ‘Voor Jan en voor mezelf. Ik ben goed op weg, hé?’

De weg, toen nog een wegeltje, begon een jaar of tien voor de Tweede Wereldoorlog, bij een appartementsgebouw in Antwerpen.

Alice Toen: Ik heb altijd willen toneelspelen. Als kind al maakte ik versjes voor de familie, en ik schreef verhaaltjes. En ik ging samen met mijn zus bij het amateurtoneel in Hoboken. Toneelkring Kunst en liefde, ijver en broerdermin, zo heette het, geloof ik. We speelden vooral komische stukken. Onze bovenbuurvrouw was ook actrice, en dat heeft de liefde voor het spelen bij mij aangewakkerd. Ik herinner me dat ze Op hoop van zegen van Herman Heijermans repeteerde. Dan stond ik samen met mijn zus op de trap te luisteren hoe ze haar tekst opdreunde, zo vaak tot ik de woorden kon meezeggen. Ik heb dan ook een monoloog uit dat stuk gespeeld op mijn eindexamen toneel aan het conservatorium van Mechelen.

Hadden uw ouders er bezwaar tegen dat u naar de toneelschool wou?

Toen: Evident was het niet. Mijn vader was boekhouder, en hij wou dat we eerst een diploma behaalden. Daarom ben ik handelswetenschappen gaan studeren. Talen en dactylo, dat soort dingen. Mijn vader was een vreemde man. En hij had geen goed huwelijk met mijn moeder. Op een bepaald moment had hij in zijn hoofd gestoken dat hij naar Amerika moest. Mijn moeder zag dat niet zitten. Vlak voor het begin van de oorlog is hij dan alleen vertrokken. Hun huwelijk lag toen al lang op apegapen. Vooral het geroep en het getier is mij bijgebleven uit die jaren, het voortdurende geruzie. Het heeft me later in mijn leven altijd twee keer doen na-denken voordat ik zou trouwen.

Wat herinnert u zich nog van de oorlogsjaren?

Toen: Er was geen school, en mijn vader was weg, dus ik moest samen met mijn zus voor brood op de plank zorgen. Ik sprak veel talen, dat was natuurlijk een troef in die jaren. Eerst werkten we bij Belgen, later bij Duitsers. Papierwerk, steno, dactylo… Alle bedrijven stonden toen onder Duitse Verwaltung, Duitse controle. Heel veel van die Duitsers wilden dat er van alles te doen was voor het personeel. Dus mochten wij een orkest vormen, en een cabaretgroep. Echt veel heb ik toen niet gewerkt. Zo ben ik al zingend en dansend de oorlog doorgekomen. Mijn zus en ik heetten De Toentjes. Mijn eerste gitaar heb ik nog van Bobbejaan Schoepen gekocht.

Waar had u die leren kennen?

Toen: Ik trad samen met hem op. Wij deden mee aan crochetwestrijden. Dat was eigenlijk een soort bonte avond. Meer entertainment was er niet tijdens de oorlog. Mensen kochten een ticket en kregen van alles te zien. Bobbejaan hing ook rond in dat circuit. Hij wou samen met De Toentjes een trio vormen, maar mijn zus zag dat niet zitten. Ze was bang dat we vast zouden komen te zitten. We zijn alleen verder gegaan. We traden op in schuilkelders en zo… Tijdens het befaamde bombardement op Mortsel werkte ik bij een bedrijf dat onder Duitse controle stond.

Optreden voor de bezetter? Zijn jullie daar ooit scheef voor bekeken?

Toen: Nee, niet echt. Wie kende ons toen? Wij deden een paar sketches en zongen wat liedjes. Wij dachten alleen aan overleven, en dat was echt niet makkelijk. Ik heb veel eten gepikt van de Duitsers. Ik moest indertijd eten halen voor een van mijn bazen in de kantine. Brood en worst, en echte koffie – wij hadden alleen ersatz. En dan legde ik het eten op mijn bureau en zei ik: ‘Eén voor u, en één voor mij. Ist das genug, Herr Elste?’ Waarop hij: ‘ Ja ja, was bleibst, kannst du haben.’ Mijn moeder had geen inkomen, en mijn zus en ik verdienden echt niet veel. Toen de oorlog op zijn einde liep, zei mijn zus: ‘Laten we stilaan maar een Engels repertoire uitbouwen’, want de Engelse soldaten waren in aantocht. En zo deden we het. De dag dat de Engelsen het commando in Antwerpen overnamen, ging ik naar de commandant en ik zei ‘ Hello, we are two lovely girls, we can type, translate en we can sing…’ En The Tunie-Tunes waren geboren. Tijdens tea time zei de majoor: ‘ And now, time for… the Tunie-Tunes!’ Ik was een plantrekker. Welke andere keuze heb je tijdens een oorlog?

Hoe is het uw vader vergaan in Amerika?

Toen: We hebben pas na de oorlog iets van hem gehoord. Van alimentatie kwam tijdens de oorlog niet veel in huis. Hij stuurde brieven, en nu en dan een cadeautje. Op een dag ben ik op het vliegtuig gestapt en ben ik hem gaan opzoeken in New York, zonder dat mijn moeder het wist. Ik wou weten waar hij uithing. Daar zat hij dan: in een appartement in New York, met zo’n madam… Die zat de hele dag in het halfduister. Ze had een groot appartement met immense glazen kasten vol poppetjes en figuurtjes die niet te veel in het licht mochten staan omdat ze niet mochten verbleken, beweerde ze. Een beetje een crazy mens, eerlijk gezegd. Later is hij nog even terug naar België gekomen, maar dat ging niet meer met mijn moeder.

Tien jaar later, in 1956, was u de eerste directrice van het Mechels Miniatuur Theater.

Toen: Na de oorlog was ik bij Luc Philips terechtgekomen. Hij gaf toen les in Mechelen aan het conservatorium. Na de werkuren volgde ik les bij hem. Ik zat in de klas met Vera Verhoft, Leo Van Horenbeeck, Jan Reussens… De kamertonelen kwamen op, en Luc wou gaan regisseren. Daarom besloot hij samen met ons een eigen theater te beginnen. En voor ik het goed en wil wist, was ik ook directrice.

Wat voor iemand was Luc Philips?

Toen: Van hem heb ik alles geleerd. Pas op, Philips was geen denker, hij was een man van de praktijk. Je moest de stiel leren. Hoe moet je duidelijk spreken? Hoe moet je je schminken, hoe moet je stappen, en hoe moet je een pint tappen?

Een pint tappen?

Toen: Tuurlijk. Anders waren er geen inkomsten. We deden alles zelf en verdienden niets. Geld verdienen kwam er pas veel later bij. Luc Philips was wel streng. Ik heb vele nachten blijven doorrepeteren als een stuk in première moest. En dan bleef ik samen met Vera Verhoft bij Paula Sleyp slapen. Met z’n drieën in één bed.

In de beginjaren was u directrice. Wat hield dat in?

Toen: Stukken kiezen. Ik las alles en reisde naar Parijs of Londen. Ik was op de hoogte van wat er in het kamertoneel gebeurde in Europa. Het eerste stuk dat we met het MMT speelden, was De verdwaalde plant van Piet Sterckx. Philips wou absoluut dat er Vlaams werk getoond werd. Maar we deden alle grote schrijvers. Leo was gespecialiseerd in Engels repertoire. We gingen samen met de boot naar Engeland, en zagen in één weekend zoveel mogelijk stukken. Ik zag er John Gielgud en Laurence Olivier aan het werk. Onvergetelijk was dat. Ik zei tegen de toneelmeester: ‘I am from the MMT and I have an appointment with mister Olivier. ‘ En twee minuten later zat ik bij hem in de loge. ‘ Do I know you?’ vroeg hij me fijntjes. ‘ No,but I know you’, antwoordde ik, en dan vertelde ik over ons theater en wat we wilden doen.

U hebt ook nog de Franse auteur Eugène Ionesco ontmoet, nog zo’n icoon uit het theater van de vorige eeuw. Hoe bent u bij hem geraakt?

Toen: Ik zocht zijn adres op in het telefoonboek, en ben hem gaan opzoeken in Parijs. Bij hem thuis. Zo simpel ging dat toen. Ik herinner mij dat ik een doorschijnende blouse aanhad, en ik had het gevoel dat hij meer daarin geïnteresseerd was dan in mijn uitleg. Maar hij was heel charmant. Ik ging hem vragen of ik zijn stukken mocht vertalen. ‘ Mais oui, vous pouvez traduire tout, madame’, zei hij me. Pas op, dat was daar toen de grote vedette, hè. En zo heb ik Amédée ou Comment s’en débarasser gespeeld. Ik vertaalde dat, en we hebben dat gespeeld.

Klinkt als een buitengewoon boeiende periode. Was dat de mooiste tijd in het theater?

Toen: Misschien wel. Het was een hele mooie tijd, ook al verdienden we niet veel. We deden alles samen en alles leek mogelijk. Eigenlijk werkten wij als een collectief, avant la lettre dan, en iedereen kwam kijken. De zalen zaten altijd vol.

Later bent u met Dries Wieme gaan werken. Nog zo’n compagnon de voyage van u.

Toen: Dries stimuleerde me om te schrijven en te vertalen. We brachten alternatief jeugdtheater. Het KJT was toen heel oubollig, vooral verhalen over draken en prinsen en sprookjesfiguren. Louter entertainment eigenlijk. Wij wilden iets anders doen. Ik ging kijken in Zweden en Duitsland, daar had je het Grips Theater. Dat was heel vernieuwend. Ik kan echt wel zeggen dat wij het moderne jeugdtheater in Vlaanderen op de kaart hebben gezet. Kinderen hebben evenveel rechten als andere kijkers, was ons uitgangspunt. Onze voorstellingen gingen over weglopen van huis, gescheiden ouders… Ik kende dat goed genoeg van bij mij thuis.

Dries was geen gemakkelijke, hij eiste perfectie. Maar hij was een van mijn beste vrienden ooit. Op papier was ik directrice in het Brialmonttheater, maar in de geest was hij dat.

Waarom zijn jullie naar Brussel getrokken?

Toen: Oh, dat was een heel bewuste keuze. In Antwerpen had je de KNS – maar daar raakte je niet binnen -, en dan was er het oubollige jeugdtheater. Dus zei Dries: ‘Laten we naar Brussel gaan om jeugdtheater te maken.’

Veel Vlaamse acteurs trokken in die periode naar Brussel.

Toen: Ja. Enerzijds was de televisie aan het doorbreken, maar anderzijds wilden wij echt het Nederlands in Brussel verdedigen. Heel veel van mijn vrienden – Jef Burm, Anton Peeters, Dries Wieme… – zijn naar Brussel verhuisd om het Vlaamse theater op de kaart te zetten. Toen ik hier in Dilbeek aankwam, was alles hier nog Frans, hè.

Heeft jullie verhuizing ter wille van de Vlaamse zaak zin gehad, achteraf bekeken?

Toen: Nu spreekt men hier toch Nederlands. Er is veel veranderd, ja. Maar ik zie dat niet opgelost te worden.

Bent u een echte Brusselaar geworden, of bent u nog altijd een Antwerpenaar?

Toen: Ik ben een Vlaming die in Brussel woont. Pas op, ik heb niets tegen het Frans. Ik heb een abonnement op de opera en om de een of andere reden spreek ik daar altijd Frans. Ik heb nog in het Théâtre National meegespeeld, een schitterende periode. In het theater bestaat dat soort problemen niet. We gingen naar elkaar kijken. Maar wat ik niet verdraag zijn koppigaards die hier wonen en geen woord Nederlands willen spreken. Dan roepen ze door de winkel: ‘ Quoi, madame? Jeannine, c’est en flamand!’ Daar krijg ik iets van. Maar dat is toch verbeterd. Behalve misschien op de Louizalaan.

Waarom speelt u vandaag nog, mevrouw Toen? U zou het zich veel makkelijker kunnen maken.

Toen: Toen we jong waren, zei mijn zus: ‘Ik wil trouwen en kindjes krijgen.’ Wel, dat wou ik niet. Het was altijd ruzie bij ons thuis, mijn moeder altijd aan het huilen… Ik ben er gaan lopen. En toen kwam ik in het theater terecht, en die mensen hadden hier een vrijer en daar een kind… Toen dacht ik: ik wil geen man. Ik heb voor mijn carrière gekozen. En ik wéét dat ik niet aan de top heb gestaan, ik ken mijn plaats en mijn maat.

En kijk, vandaag draagt het publiek in de theaters u op handen, en vorig jaar werd u voor uw hele carrière gefêteerd in de Bourla.

Toen: Dat is heel fijn, ja. Dat ik dat mag meemaken. Maar het liefste wat ik nu doe, is Charlotte spelen. Een voorstelling van bijna drie uur is dat. Ik zing en ik vertel. Dat is van mij alleen. Mijn knieën mogen dan wel kapot zijn, mijn snater is nog in orde, zoals je merkt. En op het eind van de voorstelling, is het applaus voor mij.

DOOR MICHAEL DE COCK / foto’s dimitri van zeebroeck

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content