Ana Novac schreef een literair meesterwerk over het leven in de nazikampen. Ze onderwerpt ook zichzelf aan haar sarcastische blik.

‘Hoe dom, hoe akelig het leven ook mag zijn, ik kan mezelf niet zonder voorstellen, en het leven niet zonder mij’, schrijft de zestienjarige Joodse Ana Novac in haar dagboek dat ze bijhoudt in een van de vele Duitse werkkampen waarin ze belandt. Dat dagboek resulteerde in een literair meesterwerk dat nu verschijnt onder de sarcastische titel De mooie dagen van mijn jeugd.

Het heeft lang geduurd voor de kampliteratuur zoiets als een literair bestaansrecht kreeg. In zijn essay Robert Antelme of de waarheid van de literatuur (1963) probeerde de Franse schrijver Georges Perec, zelf een zoon van Poolse Joden, daarvoor een verklaring te vinden: ‘Kampliteratuur attaqueer je niet. Zodra een boek over de kampen gaat, of zelfs meer in het algemeen over het nazisme, is het haast overal verzekerd van een redelijk welwillend onthaal. Zelfs wie het niet goed vindt, zal er geen kwaad van willen zeggen. Hoogstens wordt het doodgezwegen.’ De twijfel of de ervaring van een gedeporteerde tot een literair kunstwerk kan leiden, was gebaseerd op de overtuiging dat het slachtoffer ontzien moest worden, ook (en vooral) als het slachtoffer een slechte schrijver was.

Enkele auteurs (Primo Levi, Jean Améry), die niet bang waren om een groot deel van hun literaire talent in het doorgronden van het kampleven te investeren, leden onder de indruk dat de erkenning voor hun oeuvre niet of te laat kwam. Daarom was de toekenning van de Nobelprijs voor de Literatuur (2002) aan de Hongaarse Jood Imre Kertész een doorbraak. Kertész was ervan overtuigd dat het genre van de roman het meest geschikt is om Auschwitz adequaat te beschrijven. In de roman Onbepaald door het lot (1975) beschrijft Kertész de lotgevallen van een Joodse jongen die in almaar extremere situaties een zekere normaliteit probeert te handhaven in de kampen.

In tegenstelling tot Kertész’ roman is De mooie dagen van mijn jeugd van Ana Novac een documentair werk. Het verscheen in de jaren zestig voor het eerst in Frankrijk. In dit kampdagboek vertelt Novac hoe ze met een potloodstompje haar indrukken en ervaringen noteert op papiersnippers die ze afscheurt van mededelingen in de latrines. Later beschikt ze over een schrift.

Je kunt nauwelijks aannemen dat een meisje van zestien jaar in staat is om in de erbarmelijke omstandigheden waarin ze vertoeft een verslag te schrijven waarin het kampleven zo vitaal sarcastisch en literair solide wordt afgeschilderd. Ze noemt het kamp een bloedig circus waarin voortdurend hard gelachen wordt, vooral als er – anders dan in een echt circus – geen enkele reden tot vrolijkheid is. De dood van een gevangene is een bron van inkomen voor de overlevenden, want elk sterfgeval impliceert dat weer een paar ‘schatten’ beschikbaar worden: ‘Zodra iemand sliep zonder te snurken, liep hij het gevaar voor iets door te gaan wat hij nog niet was, omdat sommigen hun dromen voor werkelijkheid hielden. Ook ik ben een keer ruim een kwartier lang “daarvoor doorgegaan”! Ik zweer bij mijn hoofd en mijn luizen: het was het amusantste wat me ooit is overkomen!’

Aangezien Ana Novac enkele weken geleden overleden is, kunnen we haar niet meer vragen hoe haar boek precies tot stand is gekomen. Het is aannemelijk dat ze haar kamp- en dagboeknotities later, als volwassen vrouw, voor publicatie heeft bewerkt, een vermoeden dat wordt versterkt door het feit dat de tweede Franse editie uit 2006 drastisch afwijkt van de eerste uit 1968. Novac legt in die laatste uitgave een medegevangene het begrip Endlösung in de mond, maar het is erg onwaarschijnlijk dat ze die term al kon kennen op het moment dat ze haar aantekeningen in het kamp maakte. Hier en daar voel je dat hybride karakter van de tekst wel aan, maar dit procedé doet geen afbreuk aan de authenticiteit, die naar mijn gevoel ligt in het literaire vermogen, in de nuchtere stijl en vooral de droge toon waarmee de auteur voortdurend afstand neemt van haar eigen persoon – alsof ze tegelijk nog iemand anders is die met een sceptische en kritische blik naar zichzelf kijkt. Compliciteit met de daders kan al schuilen in een blik, een gebaar, een ongecontroleerde trek. ‘Zelfs op mijn gezicht installeert zich, zoals ik niet zonder teleurstelling vaststel, een gelegenheidsglimlachje’, noteert ze als een bewaakster in een nieuwe regenjas majesteitelijk voor de gevangenen paradeert.

ANA NOVAC, DE MOOIE DAGEN VAN MIJN JEUGD, VERTAALD DOOR GOVERDIEN HAUTH-GRUBBEN, SIGNATUUR, UTRECHT, 255 BLZ., 19,95 EURO, ISBN 978 90 5672 341 5.

Piet de Moor

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content