‘ROEM IS DE ERGSTE VORM VAN ONBEGRIP’

'Ik had niet het gevoel dat ik enige speciale liefde verdiende.' © Gettyimages

Van de Argentijnse woordenmagiër Jorge Luis Borges is dertig jaar na zijn dood eindelijk (bijna) al het proza in het Nederlands vertaald. Twee kloeke banden van meer dan 800 pagina’s verzamelen alle fictie en een groot deel van zijn essays, beschouwingen en lezingen. Daar mag al eens op geklonken worden, al zit ook wel wat kaf tussen het koren.

Het vlees om zijn gebeente was handgeschept, door zijn aderen vloeide inkt: ziedaar het imago dat Jorge Luis Borges (Buenos Aires 1899 – Genève 1986) al bij leven torste. Nu had hij het daar ook wel naar gemaakt: verliteratuurd en verboekt was Borges, die van 1955 tot 1973 ook directeur zou zijn van de Nationale Bibliotheek van Argentinië, wel degelijk. Het was ook niet zómaar dat Umberto Eco zijn personage Jorge van Burgos – de sinistere monnik uit De naam van de roos die elk boek uit de zeer grote bibliotheek van zijn Noord-Italiaanse benedictijnerklooster schijnt te kennen – calqueerde op de wereldberoemde Argentijn.

Het misverstand is alleen dat van zo iemand dan uitsluitend ‘bloedeloos’ en ‘cerebraal’ werk wordt verwacht. Wat ook in Borges’ geval niet klopt.

Goed, hij was géén Ernest Hemingway of Henry Miller of dat soort mannetjesputters, en hij getuigde zelf, in het nawoord bij zijn bundel mengelwerk De maker (El hacedor, 1960): ‘Ik heb weinig meegemaakt en veel gelezen.’ Waarop hij meteen liet volgen: ‘Beter gezegd: ik heb weinig meegemaakt dat het onthouden meer waard is dan de gedachtewereld van Schopenhauer of de verbale muziek van Engeland.’ In zijn lange Autobiografische essay, dat hij in 1970 op aandringen van zijn Amerikaanse vertaler Norman di Giovanni schreef, zou hij het nog wat scherper aanzetten: ‘Als mij zou worden gevraagd het voornaamste uit mijn leven te noemen, zou ik mijn vaders bibliotheek zeggen. Ik denk eerlijk gezegd weleens dat ik die bibliotheek nooit heb verlaten.’

De vraag is: is dat ook waar? Borges-de-schrijver hield erg van spelen, en zette zijn lezers graag op het verkeerde been. Hij debuteerde in 1923 met gedichten in de destijds in Spanje en Argentinië avant-gardistische stijl van het ultraísmo, dat raakpunten vertoonde met futurisme, dadaïsme en surrealisme,en was aanvankelijk nogal geporteerd voor de inheemse gaucholiteratuur, opgehangen aan het Argentijnse equivalent van de Noord-Amerikaanse cowboy. Maar na die in zekere zin valse start zou hij de typische, ‘borgesiaanse’ verhalen gaan schrijven die zijn naam uiteindelijk over de hele wereld zouden vestigen.

Hoezo, een saai leven?

De Frans-Amerikaanse schrijver-criticus George Steiner zou Borges’ verhalen ooit omschrijven als ‘foto’s van autistische dromen, discrete maar dringende aanmaningen die lezers over de hele wereld beginnen te ontdekken met een gevoel van volmaakte herkenning’. Het gaat om korte (het langste verhaal uit zijn hele oeuvre, Het Congres, telt in deze uitgave van De verhalen niet meer dan 21 pagina’s), nogal eens emblematische geschiedenissen die ofwel een direct filosofische inslag en vrij essayistische uitwerking hebben, en/of uit het rijk van het fantastische afkomstig zijn, en/of uit een duistere, niet zelden bloedig-gewelddadige oerlaag van de menselijke geest schijnen te zijn opgeweld (Borges was zijn leven lang gefascineerd door messentrekkerij en steekwapens). Er zijn er ook nog andere, maar de meeste zijn in een van die drie categorieën, of in mengvormen daarvan, onder te brengen. Van griezelverhalen en detectives (Borges was dol op de Sherlock Holmes-histories van Arthur Conan Doyle) tot intellectuele mystificaties en metafysische clownerieën, zo zou je ze ook nog kunnen typeren.

En dan kon hij wel schrijven dat hij weinig had beleefd, maar dat moet zeker ook hebben gelegen aan zijn niet overdreven sterk ontwikkelde gevoel voor eigenwaarde (als mens en als man; aan zijn literaire verdienste was hij gaandeweg minder gaan twijfelen). Er gebeurde best wel wat in zijn leven.

Borges woonde in een land waar de militairen om de haverklap de democratie ophieven – voor zover die naam waardig, overigens: de autocratische populistische generaal Juan Perón, president van 1946 tot 1955 en van 1973 tot 1974, werd formeel telkens democratisch verkozen. Tegen het naar fascisme zwemende peronisme zou hij zich, binnen zijn mogelijkheden, fel blijven verzetten.

Zijn liefdesleven was even bewogen als buitengewoon ongelukkig, tot hij op zijn 66e de 37 jaar jongere María Kodama ontmoette, met wie hij de laatste vijftien jaar van zijn leven zou delen en ten slotte, enkele maanden voor zijn dood op 14 juni 1986, zou hertrouwen.

Hij zou, zeker in het laatste kwart van zijn leven, een vrij groot stuk van de wereld bezoeken, in een tijd van dure vliegtuigreizen. De jaren tussen zijn 14e en zijn 21e had hij trouwens in Europa doorgebracht, waarheen zijn (half-Engelse) vader begin 1914 meende te moeten verhuizen. Daar wachtte hen een zeer onprettige verrassing. Hij bracht de periode van de Eerste Wereldoorlog door in het Zwitserse Genève, de jaren 1919-1921 op diverse plaatsen in Spanje.

Hij werd geboren met zwakke ogen (een familiekwaal), en werd definitief vrijwel volledig blind na een laatste, mislukte oogoperatie eind 1954.

Dus, weinig meegemaakt? Een spectaculaire actiefilm valt er niet van te maken, maar een gezapig leventje was het nu ook weer niet.

Maar dat hij veel gelezen had, dat is absoluut waar. Net zoals het waar was dat de gedenkwaardige momenten van zijn leven vaak iets met literatuur te maken hadden. De reizen, bijvoorbeeld, waren vaak het gevolg van uitnodigingen voor lezingen of gastprofessoraten, zoals dat aan Harvard in 1967-’68. Ook de liefde van María Kodama was literair geïnspireerd: ze was aanvankelijk een studente van hem geweest, bij het college Angelsaksisch dat hij in de Nationale Bibliotheek gaf. Het kostte hem veel tijd om te accepteren dat hij nu eenmaal een boekenmens wás: ‘Omdat de meesten in mijn familie soldaat waren geweest – zelfs mijn vaders broer was marineofficier geweest – en ik wist dat ik dat nooit zou worden, schaamde ik me er al heel jong voor dat ik iemand was die voor de boeken was voorbestemd en niet voor een leven van de daad. Mijn hele kindertijd door heb ik gedacht dat ik geen aanspraak mocht maken op liefde. Ik had niet het gevoel dat ik enige speciale liefde verdiende en herinner me dat mijn verjaardagen me met schaamte vervulden, want iedereen overlaadde me dan met cadeaus terwijl ik dacht dat ik niets had gedaan om ze te verdienen, dat ik een bedrieger was. Zo rond mijn dertigste groeide ik daaroverheen’, bekende hij op zijn zeventigste.

Eindelijk erkenning

Waardering was er niet meteen. Van zijn nog altijd bijzonder lezenswaardige essaybundel De geschiedenis van de eeuwigheid (Historia de la eternidad, 1936) werden in het jaar van publicatie welgeteld 37 exemplaren verkocht. Het begin van de erkenning kwam pas toen Borges al in de zestig was. Waarna hij wel, in de 25 levensjaren die hem toen nog restten, wereldberoemd zou worden.

De allereerste buitenlandse vertalingen van zijn werk verschenen in de jaren veertig en begin jaren vijftig, maar zijn naamsbekendheid bleef beperkt tot kringen van toegewijde literatuuraficionado’s. Het duurde tot 1961 voordat er iets gebeurde wat werkelijk verschil maakte: toen werd hem de internationale Prix Formentor toegekend (al moest hij die wel delen met Samuel Beckett), voor Ficciones (1944, vertaald als Fantastische verhalen). Daarna begonnen de dingen wat beter te lopen, en zo maakte Borges in oktober 1964 bijvoorbeeld een rondreis door Europa om de vertaling van zijn boek El Aleph uit 1949 te promoten. Harry Mulisch, die erbij was toen Borges werd ontvangen op ‘zijn’ uitgeverij De Bezige Bij, zou er in 1973 in zijn boek Het seksuele bolwerk over opmerken: ‘De jongensachtige tijden waarin ik een heel oeuvre – zoals dat van Dostojewsky, of van Achterberg, of de hele Brecht – in een paar weken opvrat, zijn definitief voorbij. Sinds ik volwassen ben, heb ik dat eigenlijk nog maar één keer gehad: met Borges.’

Andere prijzen en onderscheidingen zouden volgen: ereburgerschappen van verscheidene steden in Amerika en Europa; het ridderschap van het Britse Rijk; een speciale Edgar Allan Poe-prijs van de Mystery Writers of America; een hoop eredoctoraten (ook van de universiteit van Santiago de Chile ten tijde van de dictatuur van Pinochet, die hij dom genoeg ook aanvaardde); het Franse Légion d’Honneur; en in 1980 de Premio Cervantes, de ‘Nobelprijs van de Spaanstalige wereld’. Maar de Nobelprijs zélf kreeg hij niet (naar verluidt vanwege het ‘Pinochet-eredoctoraat’ en zijn aanvankelijke adhesie aan de Zuid-Amerikaanse militaire dictaturen in de jaren zeventig), al zou hij die absoluut hebben verdiend. Het stak hem meer dan hij wilde toegeven, want eerzucht had hij wel. ‘Ach ja, dat is een Scandinavische gewoonte geworden’, liet hij zich eens ontvallen. ‘Al van mijn geboorte af geven ze me die prijs telkens weer niet.’

Maar dat ieder nadeel z’n voordeel heeft, en omgekeerd, daarvan was Borges ten volle doordrongen. ‘Roem is een vorm van onbegrip en misschien de ergste’, schreef hij in zijn essayverhaal (beide genres liepen bij hem nogal eens door elkaar) Pierre Menard, schrijver van de Quichot. Een geweldig verhaal, trouwens, uit de bundel Fantastische verhalen. Het is postmodern avant la lettre (geschreven in 1939!), over een negentiende-eeuwse auteur die het meesterwerk van Cervantes opnieuw schrijft – niet overschrijft, maar echt zélf schrijft, woordelijk identiek, en toch anders.

De Aleph

Het lastige met monstres sacrés zoals Borges is dat de neiging ontstaat om ze als een soort literaire übermenschen te behandelen. Ja, Borges was een van de belangrijkste Spaanstalige auteurs sinds Cervantes. En nee, niet elke snipper van zijn hand is daarom even waardevol.

Kunnen we het erover eens zijn dat aan zijn essay Nieuwe weerlegging van de tijd (vaste prik bij elke ietwat representatieve Borges-bloemlezing) voor een gewoon ontwikkeld mens geen touw vast te knopen valt – zeker niet aan het eerste deel ervan? Je zou het bijna als een bewijs ex absurdo kunnen beschouwen voor het gebrek aan deugdelijkheid van het onderwerp ervan: de idealistische filosofie, die Borges door zijn eigen vader met de paplepel was ingegeven.

En mag je opmerken dat De Aleph, algemeen als een hoogtepunt beschouwd, eigenlijk een nogal stom verhaaltje is? Een geliefde vrouw, ditmaal heet ze Beatriz (Dante-alert!) Viterbo, sterft. ‘Borges’, die haar nooit kon krijgen, gaat zich steeds meer opdringen bij haar familie, in de eerste plaats bij een neef van haar, ene Carlos Daneri (samentrekking van Dante Alighieri?), die wél al die tijd ongedwongen met Beatriz kon omgaan. De man is een even pompeuze als tweederangse verzenbakker, die niets minder dan de hele wereld in één reusachtig opus monstrosum wil vatten. Wanneer zijn huis dreigt te worden afgebroken, roept hij de hulp van ‘Borges’ in om dat af te wenden. Hij onthult dat er zich in de kelder van het huis een aleph bevindt, ‘een punt in de ruimte dat alle punten bevat’, die hij nodig heeft voor zijn wereldgedicht.

‘Borges’ denkt uiteraard dat Daneri gek is geworden, maar inderdaad, in de kelder ziet hij een lichtgevende bol van hooguit drie centimeter doorsnee waarin de hele kosmos is samengebald. Voor het visioen dat hij daarbij heeft, worden twee volle bladzijden uitgetrokken. Tegen Daneri doet hij vervolgens echter (ha, wraak!) of hij helemaal niets heeft gezien, en hij raadt de man met klem aan de stad te verlaten en de gezonde lucht van het platteland op te zoeken. Het huis wordt afgebroken; wég aleph. Slot: ‘Borges’ vraagt zich af of die aleph van Daneri eigenlijk wel een échte was (in een zeer recent ontdekt manuscript van de negentiende-eeuwse Britse oriëntalist Richard Burton is namelijk sprake van een alephachtig iets in een zuil van een moskee in Caïro enzovoort), en stelt vast dat hij de ooit zo vereerde gelaatstrekken van Beatriz begint te vergeten. Einde.

Nou ja. Het kleine en het grote – wat heet, het ál – worden hier op een nogal erg willekeurige manier naast elkaar gezet. Kabouterachtige jaloezie tussen twee oninteressante mannen en de kosmos, aangevuld met een ongetwijfeld satirisch bedoelde laag pseudopoëziekritiek. Het zal wel.

Daartegenover staat het al even bekende De bibliotheek van Babel. Daarin wordt het beroemde beeld ontvouwd van een letterlijk oneindige bibliotheek die álle boeken bevat (allemaal 410 pagina’s dik) met álle mogelijke combinaties van de 25 lettertekens (in het Spaans is de ‘k’ eigenlijk overbodig), en zo dus ook toekomst en verleden. Het boek wordt terecht duizelingwekkend genoemd. En het verhaal met de merkwaardige titel Tlön, Uqbar, Orbis Tertius is een verbluffend intellectueel hoogstandje waarin het idealisme, via een denkbeeldigewereldenverhaal, tot in uiterste consequenties wordt doorgetrokken – en op zeer hoog niveau geparodieerd, zo lijkt het wel.

Tijgers en spiegels

‘Slechts enkele thema’s hebben mij in de loop van de tijd beziggehouden; ik ben zeer beslist monotoon te noemen’, schreef Borges in het voorwoord bij zijn verhalenbundel Het verslag van Brodie (El informe de Brodie, 1970). Helemaal uit de lucht gegrepen is dat niet. Je kunt inderdaad een handvol thema’s en motieven aanwijzen die bijna obsessief terugkeren in zijn werk, zestig jaar lang. Tijgers, bijvoorbeeld. De kleine Jorge tekende ze als kleuter al dolgraag, en was bij bezoeken aan de dierentuin niet bij de Bengaalse tijger weg te slaan. Spiegels ook (waar hij als kind doodsbenauwd voor was, een angst die hem ook als volwassene nooit helemaal zou verlaten). Labyrinten en bibliotheken (bij hem vaak hetzelfde). Boeken natuurlijk, zoals het oneindige boek van zand uit het gelijknamige verhaal, waarin je nooit twee keer dezelfde bladzijde kunt terugvinden. Tijd en eeuwigheid. Duels. Duizend-en-één-nacht. De kabbala. En Dante dus.

Aan die laatste zijn onder meer de Negen essays over Dante (Nueve ensayos dantescos, geschreven tussen 1945 en 1951) gewijd, waarin hij aanstekelijk getuigt van zijn liefde voor de Divina Commedia, ‘het beste boek dat ooit door de mensheid is geschreven’. Goed dat die nu eindelijk ook in het Nederlands beschikbaar zijn, net als Borges als spreker (Borges oral, 1979), de tekst van vijf colleges die hij dat jaar gaf aan de Universiteit van Belgrano in Buenos Aires, over onder meer Swedenborg, het detectiveverhaal en onsterfelijkheid – een thema dat hij al indrukwekkend had behandeld in zijn verhaal De onsterfelijke, uit De Aleph.

En wie mocht denken dat Borges er toch maar onverteerbare politieke opvattingen opna heeft gehouden: lees zijn korte essay, ook voor het eerst vertaald, Ik, Jood (Yo, judío, 1930). Hij had de pest aan nationalisme, fascisme, antisemitisme en totalitarisme. De jonge Borges begon als communist, wat zeker voor zijn generatie klassiek mag heten, maar de oude Borges eindigde níét als de klassieke reactionair. Zijn houding in de jaren zeventig was een misstap, waarop hij zoals gezegd ook is teruggekomen (bij het uitbreken van de oorlog om de Falklands distantieerde hij zich openlijk van het generaalsregime): wie zijn genuanceerde, weinig gelijkhebberige beschouwelijke werk leest, kan niet anders dan tot die conclusie komen.

Liefde

Contradictorisch, en dus eigenlijk heel borgesiaans, is dat het verreweg langste stuk proza dat deze fragmentarische schrijver ooit heeft geschreven nu juist het eerder al genoemde Autobiografisch essay was. Autobiografisch? En dat komt dan van een auteur die bij vele gelegenheden zei dat het ik een niet zeer belangwekkend verschijnsel was (lees daartoe bijvoorbeeld het sublieme mini-essay Borges en ik, opgenomen in De maker)?Zeker. Het slot daarvan is, met de elegische toon die de late Borges zozeer kenmerkt, meteen ook een uitstekende afsluiting van dit stuk: ‘Ik neem aan dat mijn beste werk achter me ligt. Het geeft me een zekere kalme voldoening en ontspanning. En toch heb ik niet het gevoel dat ik uitgeschreven ben. Op de een of andere manier is jeugdigheid me nu vertrouwder dan toen ik een jongeman was. Ik zie geluk niet langer als onbereikbaar; ooit, lang geleden, deed ik dat wel. Nu weet ik dat het zich elk ogenblik kan voordoen, maar nooit moet worden nagejaagd. Wat roem en mislukking betreft, ze zijn onbelangrijk en ik maak me er nooit druk om. Waar ik nu op uit ben is rust, het genot van denken en van vriendschap en, al is het misschien te ambitieus, het gevoel lief te hebben en te worden liefgehad.’

Jorge Luis Borges, De verhalen, vertaald door Barber van de Pol en Mariolein Sabarte Belacortu, De Bezige Bij, 889 blz., ? 49.

De essays, vertaald door Barber van de Pol, De Bezige Bij, 844 blz., ? 49.

Door HERMAN JACOBS

HET BEGIN van de erkenning kwam pas toen Borges al in de 60 was. In de 25 levensjaren die hem nog restten, zou hij wereldberoemd worden.

BORGES KREEG nooit de Nobelprijs. ‘Het is een Scandinavische gewoonte geworden. Al van bij mijn geboorte geven ze mij die prijs telkens weer niet.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content