‘Erg saai’, zo omschreef Hergé het liefst zijn jeugd in interviews, met één belangrijk lichtpunt: de scoutsbeweging. Daar vond de jonge Georges Remi avontuur en kameraadschap. Van de waarden die hij er oppikte, bleef hij de rest van zijn leven doordrenkt. Hoeft het te verbazen dat Kuifje de ideale scout belichaamt?

In zijn laatste jaren schreef Hergé in een reeks notities over zijn leven dat de scouts het allereerste waren waarvoor hij écht belangstelling had. Niet dat er voor de rest in zijn jeugd niets gebeurd was – de verschillende biografen hebben het grijze beeld dat Hergé graag van zijn kindertijd ophing sterk genuanceerd – maar de kennismaking met de scouts, op zijn twaalfde, veranderde zijn leven.

Het is bekend dat Hergé in zijn jeugd ook sterk beïnvloed werd door de conservatieve strekking in de katholieke kerk, maar het katholicisme keerde hij al vroeg de rug toe. De scoutsidealen bleef hij daarentegen zijn hele leven hoog in het vaandel dragen: vriendschap, eerlijkheid, een moreel hoogstaand leven leiden. Het doet denken aan zijn jongere collega-strip-tekenaar Willy Vandersteen, die vanuit een vergelijkbare achtergrond ook trouwer aan de scouting leek te blijven dan aan het katholicisme.

Hergé, alias Georges Remi, kwam uit een bescheiden burgerlijk milieu. Aanvankelijk ging hij naar een gemeentelijke middelbare school in Elsene. In 1920 sloot hij zich, als een van de eersten in zijn klas, enthousiast aan bij de daaraan verbonden scoutsgroep. Robert Baden-Powell had de scouts boven de doopvont gehouden in Hergés geboortejaar 1907. Toen de jonge Georges lid werd, bestond de beweging in België net geen tien jaar.

Zo sloot hij zich aan bij de pluralistische Boy-Scouts de Belgique (BSB), bij de patrouille van de Leeuwen. Een van de eerste activiteiten waaraan hij meedeed, was een manifestatie bij de tiende verjaardag van de Belgische scouts in het Terkamerenbos, in aanwezigheid van de hertog van Brabant, de latere koning Leopold III. De toekomstige koning kreeg zelfs een heus defilé van scouts te zien – het militaristische aspect van de scouts was in die beginjaren nog opvallend aanwezig. Een biograaf zou er een voorafschaduwing in kunnen zien van de royalistische houding die Hergé later, in de Tweede Wereldoorlog, zal aannemen.

Het daaropvolgende schooljaar trok Hergé, op aanraden van de baas van zijn vader, naar het katholieke college Saint-Boni-face. Hij bleef wel bij zijn Leeuwen, tot hij enkele maanden later merkte dat zijn nieuwe school, op initiatief van de ondernemende pater Helsen, een indrukwekkende eigen scoutsgroep had. Schoorvoetend besliste hij de overstap te maken.

Daartoe schreef hij, zoals dat hoorde, een brief naar zijn schooldirecteur: ‘Ik ondergetekende, Georges Remi, wens deel uit te maken van de troep van het instituut Saint-Boniface, aangesloten bij de Belgian Catholic Scouts. Ik verbind er mij op de eer toe, indien ik word toegelaten, alles in het werk te stellen om de drie volgende punten na te leven: ik zal trouw mijn dagelijks gebed opzeggen; ik zal altijd loyaal zijn en zal mij in het bijzonder inspannen om nooit te liegen; ik zal elke dag een goede daad verrichten – hoe bescheiden ook – om anderen te dienen.’ De lat lag alvast hoog.

Georges maakte indruk op Saint-Boniface: elk schooljaar opnieuw zou hij als eerste van de klas moderne talen afsluiten. Als scout had hij een grote voorsprong op het vlak van overlevingstechnieken, wat zijn collega-padvinders de vraag ontlokte of ze niet beter zouden overstappen naar die andere groep waar Georges geweest was.

Daar had hij een voorliefde opgevat voor de indianen. In het begin werd dat bij de katholieke scouts argwanend bekeken, want indianen waren toch heidenen. Maar geleidelijk besmette het enthousiasme van de toekomstige Hergé zijn groep. Voorjaar 1922 liet het scoutsblad van Saint-Boniface optekenen dat de scouts van de school indianentechnieken leerden, een initiatief blijkbaar van de veertienjarige Georges Remi.

Die zomer, op kamp bij de Semois, leeft de jonge Remi zich uit in een toneelstuk over de indianen. Enkele maanden later bedenkt hij als kersverse leider met zijn patrouille van de Wolf opnieuw een stuk met cowboys en indianen. Hij speelt opperhoofd Nieuwsgierige Vos – later zal hij trouwens steevast beweren dat dat zijn totemnaam was. In 1924 mag hij voor het tijdschrift Le Boy-Scout een portret tekenen van White Elk, een echte indiaan die toen op rondreis was in Europa. Voor Kuifje in Amerika moest Hergé zijn inspiratie later niet al te ver zoeken.

De scouts gaven Georges Remi ook de gelegenheid om te reizen. Zo was er het bijna jaarlijkse kamp in Mol, waar aalmoezenier Helsen vandaan kwam. In eigen land sloegen de scouts van Saint-Boniface hun tenten ook een keertje op bij de Semois en bij de Ourthe. Meestal was er daarnaast nog een buitenlands kamp. De eerste keer dat Georges Remi daaraan deelnam, was in 1922, een trip naar de Dolomieten en Tirol. Het ketje keek er zijn ogen uit, krabbelde zijn schetsboeken vol en experimenteerde al met een strategie die hij later ook voor zijn strips zou gebruiken: hij tekende niet alles onmiddellijk, maar rekende op foto’s van vrienden, waarmee hij thuis een gedetailleerde schets kon maken.

In 1923 trok de scoutsgroep 350 kilometer te voet door de Pyreneeën. Het gebergte maakte een grote indruk. Veel later zou Hergé het beschrijven als het Tibet van zijn jeugd. Uit die reis stamt overigens een anekdote waaruit duidelijk blijkt welke onmogelijk hoge morele standaard Georges Remi zichzelf oplegde. Pater Helsen betrapte hem op een dag terwijl hij vroegtijdig een stuk brood uit de gezamenlijke mondvoorraad probeerde te halen, om een opkomend gevoel van misselijkheid te onderdrukken. Hij was te verbouwereerd om aan de priester uit te leggen dat hij het brood niet uit pure gulzigheid wilde ontvreemden. De schaamte over het voorval bleef hem jarenlang achtervolgen.

Nog in de zomer van 1929, toen Georges al Hergé was en Kuifje al aangekomen in de Sovjet-Unie, vertrok hij op een scoutstrip naar de oevers van de Rijn. Die reis werd ondernomen in een legendarisch vehikel: een cabrio-autobus die Helsen voor de groep had versierd. De bus had de onfortuinlijke pater al een overplaatsing gekost, door twee ongelukken en diverse pannes tijdens de eerste reis.

De scouts van Saint-Boniface brachten dus duidelijk het adagium ‘reizen om te leren’ in de praktijk, in de overtuiging dat een intellectueel ook een stuk van de wereld moest zien. De consequente Hergé zou zijn stripfiguren, Kuifje voorop, ook de hele wereld laten bereizen.

Ook de passie voor tekenen van de jonge Remi werd bij de scouts geapprecieerd. Zijn eerste gepubliceerde tekeningen verschenen bijvoorbeeld in Jamais Assez, het scoutsblad van Saint-Boniface. In de winter van 1921, op zijn veertiende, treedt hij toe tot de redactie en van dan af levert hij de noodzakelijke illustraties met scoutstaferelen. Amper enkele maanden later klopt René Weverbergh, directeur van het nationale blad Le Boy-Scout, bij Georges aan om tekeningen voor zijn blad te maken. Vanaf april 1922 verschijnt zijn werk ook daar. Twee jaar later zal hij er voor het eerst met zijn pseudoniem Hergé tekenen, gebaseerd op zijn initialen.

In de periode dat hij (na een tip van zijn ex-schooldirecteur) al voor Le VingtièmeSiècle werkt, kan Le Boy-Scout op nog meer enthousiasme van Hergé rekenen. In 1926 begint in het blad immers zijn eerste wat langere strip: Totor, C. P. des Hannetons(Totor, patrouilleleider van de Meikevers). Totor helpt, net zoals Kuifje enkele jaren later, de politie in Amerika om een lokale boef te vangen.

Op jamboree of een kamp in het buitenland nam Georges Remi een schetsboek mee. De scoutslokalen werden onder zijn leiding geschilderd. In 2007 werd op Saint-Boniface nog een originele fries van Hergé ontdekt, waarop indianen en scouts vrolijk naast elkaar figureren. Op een nationale tentoonstelling van de Belgian Catholic Scouts in Elsene in 1923 mocht zijn werk evenmin ontbreken. Hergés humor, vertelkunst en tekeningen konden het thuisfront maar matig bekoren, maar bij de scouts werden die talenten ten volle gewaardeerd.

Ondertussen onderging Hergé ook een intensief bad in de waarden die de paters via de scouts aan hun leerlingen doorgaven. Veel daarvan worden nu nog gepropageerd in de opvoeding van menige jonge Belg, maar minder absoluut dan in de jaren twintig van de vorige eeuw. Scouts moesten toen het ware en het goede nastreven en daartoe hun morele, fysieke en technische kwaliteiten ontwikkelen. Het waren heldhaftige tijden, waarin een goede padvinder ook een ontdekkingsreiziger kon zijn. Tegelijk was hij ook vaderlandslievend, gehoorzaam en had hij discipline. Een scout wilde de perfecte morele zuiverheid en loyaliteit bereiken, moedig en eerlijk zijn en zijn best doen op school. Zo kon hij zich onderscheiden van de morele leegte van de buitenwereld.

Het kost niet veel moeite om Kuifje als de incarnatie van al die idealen te zien. Kuifje is de moreel onberispelijke ontdekkingsreiziger die keer op keer te maken krijgt met een verderfelijke buitenwereld. Volgens Jean-Marie Apostolidès, een eminent Kuifjekenner, geeft vooral de eerste serie verhalen – tot en met De scepter van Ottokar – blijk van die larger than life-idealen uit Hergés jeugd. Slechts heel langzaam slaagt Hergé erin om een deel van dat wat ouderwetse morele model los te laten. In 1959, ten tijde van Kuifje in Tibet en midden in een amoureuze crisis, zal psychoanalyticus Franz Riklin jr. hem vertellen dat hij het spook van de zuiverheid in zichzelf moet bestrijden. Hergé lijdt onder het besef dat hij zijn eigen morele normen niet kan halen. Andere scoutswaarden blijft hij wel zijn hele leven koesteren: verantwoordelijkheidszin, trouw en vriendschap.

Als hij op zijn vijftiende de patrouille van de Wolven onder zijn hoede krijgt, leert Georges Remi enkele boezemvrienden kennen, die later medewerkers van Hergé zullen worden. Met José De Launoit bestuurt hij het reclameagentschap Hergé Publicité. Philippe Gérard, een tijdlang Hergés beste vriend, stond model voor Flupke in Quick en Flupke, maar deed ook dienst als ideeënleverancier voor Hergés scenario’s. Het kwaadaardige personage Rastapopoulos uit Kuifje was waarschijnlijk een idee van Gérard.

Via de scouts ontmoette Hergé nog anderen die hem als artiest gevormd hebben. Illustrator Pierre Ickx leidde bijvoorbeeld een kunstatelier bij de scouts van Saint-Boniface, het Atelier de la Fleur de Lys, waar Hergé van de ervaren leermeester goede raad kreeg. Ickx tolereerde de jongeman ook als mede-illustrator in Le Boy-Scout en in het blad Le Blé qui Lève. Hij wees hem ook op het belang van documentatie. Toen Hergé eens een Engels soldaat had getekend met een gefantaseerd geweer, vond Ickx dat die soldaat een echt Engels geweer moest dragen. Hergé zou zich die raad blijven herinneren.

Tijdens een weekend voor de scoutsleiding in Sint-Andries Brugge in 1923 maakt Hergé kennis met pater Edouard Neut. Net zoals eerwaarde Norbert Wallez, de directeur van Le Vingtième Siècle, wordt Neut een vriend en persoonlijke raadsman. Hergé gaat bijvoorbeeld naar hem om het moeilijke begin van zijn romance met Germaine Kieckens, zijn eerste vrouw, te bespreken. Enkele jaren later is het ook Neut die Hergé erop wijst dat hij China waarheidsgetrouwer moet portretteren in De Blauwe Lotus.

Hergés beginnende beroepsleven is verder gevuld met oude scoutscontacten. Bij Le Vingtième Siècle werkt hij samen met medescouts René Verhaegen en Paul Jamin. Hij illustreert een roman van medescout Pierre Dark. En als er een assistent voor Hergé aangeworven moet worden, wordt die ook haast automatisch in de scoutsgroep van Saint-Boniface gevonden.

De scouts blijven vrienden, maar tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt Hergé in die vriendenkliek hard aangepakt. Omdat hij Kuifje maakt voor het door de bezetter ‘gestolen’ dagblad Le Soir, wordt hij op een oud-scoutsvergadering in 1941 opgewacht met beschuldigende spandoeken. Het loopt uit op een publieke ruzie met Gérard, die Hergé bezweert dat zijn keuze niet goed kan aflopen. Hergé probeert achteraf de brokken te lijmen door aan Gérard uit te leggen dat hij noch voor, noch tegen de Duitsers is, maar tussen de vrienden komt het nooit meer goed. Overigens waren niet alle oud-scouts even radicaal tegen de nazi’s. Hergés collega Paul Jamin steunde openlijk de bezetter. Jamin ging daarin dus nog een flinke stap verder dan Hergé, die naar eigen zeggen gewoon verder strips wilde maken voor een zo groot mogelijk publiek.

Enkele maanden later zal Hergé nog wraak nemen op zijn verloren vriend Flupke Gérard, de onheilsprofeet. In De geheimzinnige ster krijgt de waanzinnige oude man die ten onrechte het einde van de wereld aankondigt de naam Philippulus. Na de oorlog zullen juist enkele antisemitische en pro-Duitse passages uit dat verhaal Hergé in de problemen brengen. Of hoe de onheilsprofeet gelijk kreeg.

DOOR GERT MEESTERS

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content