‘Je zult altijd een postbode en een scheikundige zijn’

Jan Fabre (57) groeide op in penibele omstandigheden en vond in de kunst een uitweg. Goed 40 jaar later wordt hij internationaal geroemd als beeldend kunstenaar, theatermaker, performer en auteur. Zonder te vergeten waar hij vandaan komt. Samen met auteur Johan de Boose schreef hij nu, op verzoek van Knack, een brief aan zijn jongere ik.

Jonge Jan!

Kom hier, dat ik je kan omarmen!

Kom hier, dat ik je kan afranselen!

Of wil je dat ik je geld geef?

Waarom? Wat zou je ermee doen? Het is beter dat je overdag school loopt in afgedragen kleren, in steeds dezelfde zwembroek die je als onderbroek gebruikt en die je telkens opnieuw wast, met ongeknipte haren omdat er geen geld is voor de kapper. Het is beter dat je twee opleidingen tegelijk volgt, want je bent hongerig naar kennis, je wilt alles weten. Het is beter dat je ’s avonds laat thuiskomt, soms pas na tien uur, als het al donker is, en je het licht niet mag aansteken want dat kost te veel geld, en dat het eten op is, en dat je dan met een kaars onder de keukentafel gaat zitten, met een blad papier en een potlood ‘dat het verlengstuk is van je hart’, om te tekenen, totdat je high bent van het tekenen, je tekent ‘zoals je ademhaalt’. Het is beter zo, dat je filmpjes wilt maken met die prachtige 8 millimetercamera die je in de etalage van de fotowinkel hebt gezien, en dat je droomt wat je er zoal mee zou kunnen doen, maar dat je het geld eerst moet gaan stelen om de camera te kunnen kopen, of beter nog, makkelijker nog, dat je die camera zelf gaat stelen. Het is beter zo, dat je elke nacht je gedachten, angsten en twijfels, neerpent in je ‘nachtboek’.

Het is beter zo. Anders zou je het karakter niet ontwikkelen dat ik nu heb. Je zou de discipline niet hebben om te doen wat noodzakelijk is. Je zou minder in balans zijn dan ik nu ben. Ik zou niet zijn wie ik nu ben. Als ik terugkijk op mijn leven, moet ik bekennen: ik sta voor wat ik zeg. Wat ik gezegd heb, daar heb ik naar gehandeld, gewerkt, geleefd. Ik ben één met de dingen die ik doe, met mijn werk, mijn gedrag, mijn zijn, mijn spreken.

Dankzij jou, jonge Jan!

Nee, ik geef je geen geld. Je moet het zelf pakken.

Jonge oude man, luister naar me, naar jezelf, naar je 58-jarige zelf.

Jij bent eigenlijk al oud als jonge kunstenaar, want je bent oud geboren, je hebt de rijpheid en de kracht van een oudere man.

Maar ik ben jong! Hoe meer mijn leven naar de winter toegaat, hoe jonger en relaxter ik me voel. Ik, die je vader of grootvader zou kunnen zijn, voel me steeds jonger. Dat heeft natuurlijk between brackets ook te maken met het succes. Het gevecht dat een jonge kunstenaar als jij moet voeren is intenser, want je bent eenzaam, je staat er alleen voor, je leeft met diepe angsten, en je moet, zoals je in je nachtboek schrijft, ‘kunstwerken maken die wapens zijn waarmee je jezelf beschermt’. Je bent ‘een poëtische anarchist’, en ‘je wapen is de gedachte’.

Je zult ongetwijfeld niet begrijpen wat ik nu ga zeggen, want daar ben je te oud voor, daar moet je jong voor zijn: ik ben jong omdat ik heb leren leven met jouw angsten, jouw pijn, jouw slapeloosheid, jouw intensiteit, jouw kwetsbaarheid en jouw woede. Zij zijn mijn vrienden geworden. Ik kan met hen praten. ‘In het proces van dood en wedergeboorte wil ik mijn lichaam losweken van de realiteit en het aan de kunst schenken.’

Ik heb het al vaak gezegd: It takes a lifetime to become a young artist.

Goede vriend van me, weet ik wel wie jij bent? Of niet? Weet ik niet wie ik was toen ik zo oud was als jij nu?

Om je de waarheid te zeggen: er is niet één ik, er is niet één Jan Fabre, er zijn er veel. Ik ben als kunstenaar altijd gemetamorfoseerd. Alleen op die manier kan een kunstenaar overleven.

Praat jij tegen jezelf? Tegen een ander ik in jezelf? Ga je gang. De teksten die wij schrijven, jij en ik, ook de soloteksten, worden uitgesproken door schizofrene karakters. De personages zijn een onderdeel van onszelf. Wij zijn met velen: de arrogante kunstenaar, de laffe kunstenaar, de goddelijke kunstenaar, de clowneske kunstenaar. Ze praten met elkaar, soms schelden ze elkaar de huid vol, soms houden ze van elkaar.

Ze stellen altijd de cruciale vraag: ‘Waarom ben ik een kunstenaar?’ Wie ben jij, jonge Jan Fabre, snotneus? Jij stelt je die vraag ook. Ontken het maar niet, al doe je stoer. Waarom? Nu, zo veel jaren later, denk ik dat het hierom is: je pa, die is ook naar de academie gegaan, en je nonkel, pa’s broer, die acteur is, heeft het Jeugdtheater helpen oprichten. Pa moest altijd werken. Nonkel was altijd platzak. Dat was kort voor of al tijdens de oorlog. Komt daar opeens een jong mannetje, kleine Jan Fabre, die ook naar de academie wil. Dat mocht natuurlijk niet, dat was een verloren beroep, daar kon je niets mee verdienen. Dus kleine Jan moest ook gaan werken. Pa werkte bij ’t Stad als hovenier. Kleine Jan zou dat ook doen. Begrijp je welke druk dat uitoefende? Later zul je beseffen hoe belangrijk die druk was: jonge Jan stelt zich onophoudelijk noodgedwongen de vraag waarom hij voor de kunst zou kiezen. Vanwaar die grote nood? Omdat het niet mag, het is verboden. Het zal geen geld opbrengen, hij zou een leegloper worden. Het is een gevecht, jongen.

Weet je, tien jaar geleden, toen pa nog leefde, kwam hij soms naar een vernissage, en dan zei hij: ‘Kom in het weekend nog eens bij me langs, ik zal je nog beter leren tekenen.’ Hij was een klassieke tekenaar maar geen kunstenaar.

Ik heb een keuze gemaakt, dat wil zeggen: jij hebt een keuze gemaakt. Die keuze was het antwoord op de vraag: waarom doe je het? Jij, die om elf uur ’s avonds thuiskomt en met een kaars in een hoek gaat zitten om met plakkaatverf je tekeningen voor de academie te maken… Daar gaat het om. Daar stel je je de cruciale vraag: ‘Wil ik écht kunstenaar worden? Waarom? Wat stel ik zelf voor?’ Welke weg wil je gaan? ‘De onontkoombare weg. De eindeloze weg. De zelfopgelegde weg.’

Manneke, je bent nog jong, je herinneringen zijn jong.

Weet je nog wat je wilde worden toen je een manneke van een jaar of zeven was? Je wilde twee dingen. Je neef was postbode. Vroeger ging dat zo: de postbode kwam naar de mensen toe, hij belde aan, bracht een cheque, kreeg een borrel en soms ook centjes. Die man ging elke dag de straat op om te praten met mensen. Jij zag dat wel zitten. In je verbeelding was die man vrij.

En het tweede wat je wilde worden, was chemicus. Ooit kreeg je een scheikundedoos cadeau van pa, en je had er in de kelder een soort laboratorium mee gemaakt.

Postbode en scheikundige. Die beide beroepen.

Je lacht? Ik weet het, je wilt kunstenaar worden. Maar in het diepst van jezelf zul je altijd een postbode-scheikundige zijn: je zult je hele leven lang brieven rondbrengen in de wereld, en je zult altijd kiezen voor het experiment en het onderzoek.

Jonge schoft, jonge crimineel, kom hier, dat ik je op je bakkes kan slaan!

Daar hou je van, niet? Je houdt ervan dat je op straat leeft, in bendes, dat je in kroegen andere patsers uitdaagt, dat je ze op hun smoel kunt geven, en meer nog, dat je zelf op je smoel kunt krijgen, goed hard, want dat is de wet van de straat, dat is het genot van de hooligan, dat je vernietigt, dat je geniet van het vernietigen en van het vernietigd worden, zo hard zelfs dat je murw geslagen wordt, dat je in coma ligt, tien dagen lang, dat ze je kunstmatig in leven moeten houden.

En daarna zal het in je teksten en je kunst binnensluipen: de post-mortem state of life. En het zal een vorm van poëzie worden. Onderwerping, gevechten en het incasseren van slagen bevatten een diep besef van poëzie.

Goed dat ik nu kan zien dat het eigenlijk goed zal komen met jou, want als de kunst er niet zou zijn, als de kunst je niet had gered, dan zou je ongetwijfeld een van de zwaarste gangsters van België zijn geworden.

Jonge ernstige schrijver!

Wat een passie spreekt er uit je eerste teksten! Ik put er decennia later nog steeds ideeën uit. Zo’n intensiteit!

Ik zie je zitten, ’s nachts, gebogen over het papier om in een golf van razernij te schrijven, alles met de hand, geen schrijfmachine (en later geen computer), omdat je je teksten moet kunnen overzien als een plattegrond, als een installatie, als een topografie. Na het schrijven volgt het schrappen, het ordenen, het herschrijven, en het tellen, je bent geobsedeerd door de numerologie van de dingen, van het ritme van woorden en klanken, en het getal zeven keert telkens terug, dat sprookjesachtige, spirituele, sensuele, klassieke getal zeven. Schrijven is een vorm van tekenen, zoals tekenen een vorm van schrijven is. Alles in ongebreidelde geuten. Flarden, verhalen, uithalen. En plannen voor grootse acties, bijvoorbeeld met helikopters en baby’s boven de Grand Canyon…

Of neem nu het stuk Een familietragedie (1976). Dat is een afrekening met de familie, een poëtische vertaling van een protest. Je moordt letterlijk je familie uit. Niet uit puberaal gedrag, want je bent nu al, hoewel je nog zo jong bent, een ernstige kunstenaar. ‘Ik ben bijna 18 jaar,’ schrijf je, ‘maar ik heb geen leeftijd. Vaak denk ik nergens aan. Ik denk dan niet. Dan ben ik er niet. Reusachtige verantwoordelijkheid. Reusachtige angst. Dan is de dwerg dood. Soms maak ik veel mee. Soms maak ik niets mee. Maar dan neemt het toeval een binnenweg naar het doel. Naar mijn doel. Het spektakel van de dood.’

Ik begrijp het best: je moet je losscheuren. Los van de pornografische manier van verbondenheid die je thuis is. Los van de Griekse tragedie die je familieleven is. Los van je moeder die jou na te veel alcohol wil tongzoenen. Los van je overleden broer, wiens foto in de kamer hangt en naar wie men wijst omdat men denkt dat jij het bent, hoewel je hem niet eens hebt gekend (je zult hem overigens ooit als model gebruiken voor je sculptuur De man die de wolken meet). Los van het gezanik over geld, dat er altijd op uitdraait dat jij op je fiets bij andere familieleden moet gaan bedelen. Los van de schaamte. Los van je grootmoeder die je moet gaan halen in cafés wanneer ze stomdronken op de tafel een kozakkendans uitvoert zonder onderbroek aan.

Later, jongen, zul je hiervan de schoonheid en de poëzie inzien. Er ligt iets moois in de provocatie van de armoede. Armoede is altijd een provocatie voor de buitenwereld.

Maar dat weet je al wel. Je weet wat armoede is.

Als er dan toch opeens geld is, wordt het meteen opgedronken. En daarna moet je de kleren van je neef dragen, drie maten te groot, en hop, daarmee naar school. Nu, na al die jaren, denk ik dat dit een onderdeel is geweest van je vorming als kunstenaar, het geeft je een pantser tegen de werkelijkheid.

Jonge punker, jij met je eigen bandje!

Of ben je geen punker? Ben je het omgekeerde van punk?

Waar hang je het liefst uit? In cafés waar je stoer kunt doen, waar je zegt dat je alles beter weet dan je generatiegenoten, waar je arrogant kunt zijn, een grote bek op kunt zetten. Daar voel je je thuis.

Of toch niet helemaal? Want wat willen die gasten in dat café eigenlijk? Wat willen die zeveraars van de nacht? Ze zeggen dat ze kunstenaars zijn, maar ze zijn het niet, ze zijn dorpsgenieën en dronkenlappen. Dat is niet jouw soort.

En de punkers evenmin, want zij zeggen: no future, en ze spuiten zich lam.

Daar geloof jij toch niet in? Jij die ’s nachts in het kaarslicht schrijft: We are the new wave! en: Ik ben gedoemd om een belangrijk kunstenaar te worden. Is dat café spannend genoeg voor jou? Nee, jij hunkert naar een schone broek, mooie handschoenen, een spijkerbroek, een toffe haircut bij de kapper. En als je dan eindelijk wat geld bij elkaar hebt gesprokkeld of gestolen, en je hebt een pak aangeschaft, vind je het wel fijn om daarmee naar het punkcafé te gaan, nietwaar, tussen de burgertrutten die daar de rebel uithangen.

Schoonheid, dat is waar je naar streeft. Je schrijft het in je nachtboek: ‘Ik wil mijn hele leven de kinderlijke mentaliteit behouden om door schoonheid verwonderd te zijn en vervoerd te worden.’

Diep in jezelf, jonge punk in je stijlvolle pak, lonk je naar David Bowie, naar zijn gratie, en naar Frank Sinatra, van wie je pa alle platen heeft en met wie je bent opgegroeid, daar houd je van, van de kostuums, de sigaren, het fluwelen gordijn, de glitter en de barkruk, de stijlvolle manier van zingen, de stijl van de crooner.

Diep in je ziel ben je medeplichtig, als partners in crime.

En je wilt je meten met de doden en met internationaal befaamde artiesten.

En straks ga je, 21 lentes jong, doceren over de relatie tussen beeldende kunst en performance in de School of Visual Arts in New York.

Je ontmoet natuurlijk ook geweldige mensen in de kroeg, mensen die zeggen: ‘Lees dit eens, probeer dat eens!’ Mensen die zien dat het jou ernst is.

Panamarenko, bijvoorbeeld, en Jan de Zak, die Jan Sack heet maar zo veel misdrijven heeft gepleegd dat hij zichzelf Jan de Zak noemt, een echte kunstgangster. Zij zeggen wat écht belangrijk is: ‘Lees Michel Foucault!’ En met de filosoof Foucault gaat er een nieuwe wereld voor je open. Boeken die je je hele leven lang met je mee zult slepen: De woorden en de dingen en Straf en toezicht. Je leert allerlei nieuws: hoe je ruimte moet indelen, hoe je ruimte kunt splijten, wat het disciplineren van het lichaam inhoudt, wat het panopticum is (alles zien) enzovoort. Men zegt: ‘Lees Roland Barthes! En de biografie van Buñuel.’ Dat is je scholing.

Jonge god!

Ik kan je een plaatsje bezorgen in een New Yorks theater zodat je meteen kunt schitteren en als Fred Astaire de trappen op en af kunt dansen en toegejuicht kunt worden als een godheid. Dat zou ik kunnen doen, met de nodige fantasie, ik zou een beetje in het verleden kunnen wriemelen als een homerische godheid en ervoor zorgen dat alles anders verloopt, dat alles onder een mooi en succesvol gesternte verloopt.

Dat zou je echter niet vooruithelpen. Want je verdient je kost als bus boy in Manhattan, je ruimt de tafels af, je maakt de asbakken schoon, terwijl je met je blik de mooiste vrouwen bezit.

Maar je baalt niet, je klaagt niet, je doet het voor de kunst. En later, als je je vrienden zo gek hebt gekregen dat ze met je mee willen werken aan je voorstellingen, ook dan blijft het knokken, voor iedereen. Je werkt genadeloos, je maakt voorstellingen van acht uren, je schrobt achteraf samen met de company het podium en houdt urenlange nabesprekingen. Tussendoor gaan je performers muziek spelen op de terrassen om geld te schooien. Dat is niet hard, jongen, dat is normaal, dat is organisch, dat is de luxe van de romantiek.

Wanneer later het succes komt – en het zal komen, maar dat weet jij nog niet -, en wanneer allerlei belangrijke mensen naar je werk komen kijken, zul je dat ook als normaal ervaren. Maar dat is het niet! Helemaal niet! Het succes is niet normaal! Onthoud dat goed!

Jonge minnaar, je moet het nog allemaal leren, de wetten en de verboden en de puinhopen en de anarchie van de liefde, jij die gefascineerd bent door de schoonheid van het lichaam…

Ik, je oudere ik, blijf het lichaam aanbidden. Ik kan zelfs betoverd zijn door het verval van het lichaam, door de schoonheid van de puinhoop hier vanbinnen, my body as a battlefield. Ouder worden is iets moois.

Kijk naar je moeder en je vader, iedereen draagt natuurlijk zijn wonden met zich mee. Het leven en de liefde bezorgen een mens zijn stigmata.

Maar als je nu echt fysiek tegenover me zou zitten, en niet alleen als een ingebeelde ik uit het verleden maar als een jonge man van vlees en bloed, met je hongerige lichaam en je onverzadigbare geest, zou je me alle details moeten vertellen over die grote liefde! Hoe heet ze? Ze heet Liliane Hoecke, en ze is je lerares etalage. Ze is dertig. Ze leert je Marcel Duchamp kennen, over wie men in de academie niets zegt. Ze doet dat omdat ze ziet waarmee je bezig bent: installaties op de speelplaats, performances, vreemdsoortige dingen, ook met je eigen lichaam.

En je schrijft je eerste tekst: Zij was en zij is, zelfs (1975), opgedragen aan haar: ‘Waar zijn we?’ schrijf je. ‘Wat gebeurt er, als er wat gebeurt, laten we langzamerhand omhoog gaan… Mijn enige functie is de liefde te bedrijven. Ik ben voor niets anders goed. Mijn enige functie is de liefde te bedrijven, nog eens, en nog eens, en nog eens, en nog eens, en nog eens, en nog eens, en nog eens, in allerlei gedaantes.’

Smoorverliefd ben je. En de wereld gaat voor je open.

Zoon van je vader en je moeder, die je eert als een goede christen, hoewel je vader een communist is en je moeder een soort Jokaste, die jou op haar manier bemint in het nest dat bijna pornografisch is…

Kijk naar je thuis in de Seefhoek, zie hoe je ouders twee handen op één buik zijn, het lijkt alsof ze samen een moord hebben begaan. Pa doet als hovenier de tuin van de academie en gaat dan ook naar tentoonstellingen kijken. Later praat hij er met jou over, soms mengt moeder zich in het gesprek, hoewel ze de tentoonstelling niet heeft gezien, maar ze krijgt altijd gelijk van hem, want ze weet meer over kunst dan jij.

Kijk hoe ze van elkaar houden, zielsveel, ze zullen meer dan vijftig jaar samen zijn geweest: Helena Troubleyn (naar wie je later je theater zult vernoemen) en Edmond Fabre (die je een eigen kamer zult geven in je laboratorium aan de Pastorijstraat in je geliefde Seefhoek, je eigen felliniaanse Rome).

Hun liefde is totaal, bijna vernietigend. Ze doen alles samen. En ze inspireren je, want ze hebben een grote verbeeldingskracht. Ma speelt aan tafel Cleopatra, of pa heeft haar gered van de indianen, of hij is Marcus Antonius. Of er wordt over politiek gediscussieerd. Of pa brengt je zijn liefde voor jazz bij: Duke Ellington, Count Basie, Lionel Hampton, de selfmade muzikanten, altijd on the road, in hotelkamers met veel whisky en vrouwen. Ellende en heldhaftigheid gaan hand in hand.

Pa is weliswaar een pantoffelheld, maar – dat kun jij nu nog niet weten – later zal hij een echte held worden, wanneer hij zijn incontinente vrouw moet verzorgen, wanneer hij bijvoorbeeld in de toiletten van de Muntschouwburg, gekleed in zijn smoking, haar stront zit op te ruimen.

Eigenlijk, jonge Jan, heb jij een mooie, veilige familie maar omdat ze te wild leeft, word jij en worden alle kinderen in het gezin misbruikt, want iedereen moet werken om het leven prettiger te maken.

Jonge wereldverbeteraar!

Ik weet niet of je openstaat voor goede raad. Wellicht niet, maar ik zeg het je toch: er zijn wetten van de straat die je nooit mag opgeven. Een van die wetten is dat je niet cynisch mag zijn. Wie op straat cynisch is, gaat eraan. Je zult terechtkomen in een tijd die gebouwd is op cynisme, steeds meer. Als je de kracht hebt om te overleven en om je als kunstenaar overeind te houden – en je hebt alles om daarin te slagen -, zul je spitsroeden moeten lopen, je zult in een zee van cynisme terechtkomen, en ze zullen je vaak als een ‘fout’ beschouwen omdat je altijd anders bent, niet zomaar anders maar ‘moedwillig anders’.

Misschien betekent slagen voor een kunstenaar juist: de moed hebben om te falen.

Je bent fout (zoals je zult schrijven in Ik ben een fout, 1988) ‘omdat je niet tot een ras behoort, omdat je een eenmansbeweging bent, omdat je nog steeds nieuwsgierig bent. Fout, omdat je de aartsvijand van jezelf bent, omdat je niet ziek bent, omdat je niet bang bent voor de dood. Omdat je vervreemd bent. Omdat je een domme dwerg bent, een banneling, een schoft, een god. Omdat je te veel begeerte hebt, dwingender zelfs dan honger.’

Jonge slapeloze…

Je weet nog niet dat je een lang en slapeloos leven voor de boeg hebt, maar je vermoedt het wel, want het begon al in de baarmoeder, zoals ik recent optekende in de bundel Restanten: ooit zul je trots zijn ‘op de hoge slaapschuld die je door een teveel aan fantasie ontwikkeld hebt in je jeugd’. Je slapeloze bestaan zal je afmatten, maar tegelijk zal het je naar de hoogste toppen van de verbeelding brengen, omdat je in staat zult zijn om een wereld te verkennen die de meeste mensen niet kunnen betreden, ‘een allesoverheersend ruisen van ijle dreven vol wakende kleurrijke dromen’, de wereld tussen waken en slapen, tussen bewustzijn en onderbewustzijn, ‘golven van nachtmerries’, een wereld vol wrede engelen en liefdevolle demonen. Je zult die wereld betreden, telkens opnieuw, en je zult er leren dat je de duisternis tot je lucide vertrouweling kunt maken. ‘De droom zien,’ schrijf je al jong, ‘is de essentie van de kunst.’

Weet je wat zo vreemd is, jonge Jan? Dat ik, nu ik ouder word en een heel drukke agenda heb voor de komende jaren, graag terugkeer naar die onbevangenheid van jou, dat ik graag teksten schrijf die niet gepland zijn. Er is een groot verschil tussen wat ik móétdoen en wat er gewoon ontstaat, ’s nachts, in een hotelkamer, op een bed, waar dan ook, in die obscene, obscure nachten. In de taboeloze ruimte van de nacht. Het vreemde is dat de cirkel rond is: ik ga weer doen wat ik deed toen ik jou was! Geen flauw idee wat ik met die teksten ga doen. Ze ontstaan, ik laat ze ontstaan.

Ik heb een soort droom, lieve jonge vriend, dat ik zal eindigen met één klein tekstje en één klein tekeningetje. Ik heb veel grote dingen gedaan, maar op het eind wil ik dat éne kleine dingetje maken. Op mijn drieënnegentigste. En dat laatste kleine dingetje, een tekst en een tekening, dat zal mijn beste werk zijn.

Eén raad tot slot: geloof in de toekomst!

Deze briefbevat citaten uit Zij is en zij was, zelfs (1975), Wie spreekt mijn gedachte(1980), Ik ben een fout (1988),Nachtboek 1978-1984, Nachtboek 1985-1991, Restanten (2016).Johan de Boose (1962) is auteur en performer. Hij schrijft de tekst van Jan Fabres nieuwe theatercreatie, Belgium Rules (première juli 2017). Raymond van het Groenewoud schrijft de muziek.

Je toekomstige Jan Fabre

‘Als de kunst je niet had gered, dan zou je een van de zwaarste gangsters van België zijn geworden.’

‘Er is niet één ik, er is niet één Jan Fabre, er zijn er veel.’

‘Diep in jezelf, jonge punk, lonk je naar David Bowie en naar Frank Sinatra.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content