In meer dan duizend pagina’s dagboeknotities gunt Leonard Nolens ons een kijkje in het atelier van de dichter. ‘Dit boek heeft mij uit de brand gesleept, het heeft mij samen met de poëzie mogelijk gemaakt.’

‘Het is zo’n verdomd kleine wereld waarin ik leef en waarover ik schrijf. Maar hij is onvervreemdbaar de mijne. Ik heb al was het maar een fractie van een seconde uit die wereld in kaart gebracht, een vierkante millimeter heb ik met mijn eigen handen gesigneerd en doorgegeven, en de cirkel van pijn die ik met mijn persoonlijke stem om mijn persoonlijke stoel heb getrokken was voor sommigen herkenbaar. Dé werkelijkheid – dat onding waar journalisten, critici en naïeve filosofen het voortdurend over hebben – blijft voor mij een open vraag en een gesloten boek. Dé werkelijkheid is mijn werkelijkheid, en als dat dan solipsisme heet, heb ik daar vrede mee. In deze mierenhoop ben ik na vijftig jaar een mier gebleven zonder decoraties en titels en functies, en met mijn mierenziel en met mijn mierenpen kruip ik over het ruitjespapier van mijn goedkope cahiers en verken de ontzaglijke wereld van een kleine kamer in het Antwerpse.’ (Uit Dagboek van een dichter.)

Dat van die decoraties klopt niet meer. Hij kreeg intussen de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre en vorig jaar de VSB-poëzieprijs voor zijn bundel Bres. ‘Ik ben een gearriveerde poète maudit’, wil hij in een vlaag van zelfspot weleens beweren. Maar een vrolijke frans zal Leonard Nolens nooit worden. In zijn dagboeknotities doet hij verslag van zijn zelfgekozen eenzaamheid: schrijven blijkt de enige manier om met anderen in gesprek te komen – niet alleen met de levenden, maar ook met de doden. Met een niets ontziende eerlijkheid beschrijft hij zijn doodsangst, zijn depressies en zijn duizelingwekkende afdalingen in wat hij de ‘alcohel’ noemt.

Dagboek van een dichter omspant een periode van bijna dertig jaar, van 1979 tot 2007. Vier dagboekdelen werden eerder gepubliceerd, en daar is nu een vijfde deel aan toegevoegd: Verborgen agenda. Aan het woord is een dichter die intussen, tot zijn eigen verbazing, zestig is geworden, een openhartoperatie heeft overleefd en generatiegenoten als Herman de Coninck en Eddy van Vliet heeft zien sterven.

Is het houden van een dagboek een vorm van verslaving?

LEONARD NOLENS: Dat is het in mijn geval zeker geweest: een lastige verslaving. Het is begonnen met wat ik de retoriek van het zelfbedrog noem. Je schrijft één zin en dat brengt, in de goede betekenis van het woord, een gewoonte op gang. Mensen denken vaak dat een dagboek een duplicaat, een doorslag van je leven is. Maar het interesseert me absoluut niet om op te schrijven wat ik heb meegemaakt. Een dagboek is voor mij een manier om al schrijvende te achterhalen wat je nog niet weet. Een dagboek maakt je leven, het dwingt je op een andere, aandachtiger manier naar jezelf en naar je omgeving te kijken.

Waarom hebt u er in 2007 definitief een punt achter gezet?

NOLENS: Het is vanzelf uitgedoofd: er was kennelijk geen urgentie meer. Ik constateer dat het weliswaar moeilijk is om zonder dagboek te leven, maar ik leef nu met de droom om uitsluitend nog gedichten te schrijven. Ik was ook bang dat mijn dagboeknotities mijn poëzie zouden gaan overwoekeren.

De toon van uw dagboeknotities werd de laatste jaren nogal bits. Was dat ook een reden om ermee op te houden?

NOLENS: Dat heeft meegespeeld. Ik begon op een bepaald moment te beseffen dat ik steeds meer ging schrijven over andere mensen en dat ik, zelfs in de intimiteit van mijn werkkamer, ging polemiseren. Maar dat wil ik niet, dat was nooit de bedoeling. Marcus Aurelius schrijft: ‘De nobelste vorm van vergelding is niet te worden zoals je vijand.’ De bedoeling van een dagboek moet toch zijn om je verstand te scherpen, om jezelf aan te kunnen en te anticiperen op je eigen einde.

‘In een dagboek spreekt men tot zichzelf’, zegt Elias Canetti. ‘Wie dat niet doet, wie een toehoorder voor zich ziet, zij het ook een latere, zij het ook een na zijn dood, die vervalst.’

NOLENS: Dat doet mij dan weer denken aan een uitspraak van Georges Perros: ‘Zonder literatuur zouden wij niet weten wat een mens denkt als hij alleen is.’ Iemand die een brief schrijft, richt zeer concreet tot de geadresseerde, maar tot wie richt een dagboekschrijver zich? Ik vermoed eigenlijk dat je de geadresseerde creëert terwijl je schrijft. Richt een dagboekschrijver zich tot zichzelf of tot de lezer die hij over twintig of dertig jaar zal zijn? Ik weet dat het een beetje pathetisch klinkt, maar ik heb van jongs af aan al het gevoel gehad dat er ergens iemand – ikzelf – op zijn sterfbed lag te kijken naar het leven dat ik aan het leven was. Met een dagboek anticipeer je dus op je eigen toekomst. Het is een manier om bij wijze van spreken naast je kist te gaan staan om te luisteren naar wat andere mensen over je zeggen.

U gebruikt in uw dagboek vaak de tweede persoon enkelvoud. U richt zich dus tot uzelf?

NOLENS: Ik heb het gevoel dat ik pas iets kan schrijven als ik iets of iemand aanspreek – ik gebruik die ‘je’-vorm ook vaak in mijn gedichten. Je kunt niet denken zonder in gesprek te zijn met jezelf. Maar wat is dat ‘zelf’ dan eigenlijk? Ik hoor nu mezelf praten want ik heb het al vaker in interviews gezegd: we zijn gemaakt van andere mensen. Zelfs als ik in de grootste intimiteit notities maak, doe ik dat met de woorden van anderen. Toen ik twintig was, droomde ik er nog van om zelf een alfabet uit te vinden en een eigen taal te creëren. Het heeft een tijd geduurd voor ik inzag dat zoiets niet mogelijk is: zelfs als ik het hoogstpersoonlijke wil zeggen, zal ik daarvoor toch een beroep moeten doen op de woorden en de zinsbouw van anderen.

In een brief aan Willem Barnard, naar aanleiding van zijn dagboek Anno Domini, schrijft u dat hij een karikatuur van zijn eigen persoon maakt, omdat hij bijna uitsluitend op de pijnlijkste momenten naar de pen grijpt. Geldt dat ook voor uw eigen dagboeknotities?

NOLENS: Ieder dagboek is, ook als je waarheidsgetrouw probeert te schrijven en zo eerlijk mogelijk bent tegenover jezelf, een vertekening. Vreemde mensen zullen na het lezen van mijn dagboek misschien de indruk hebben mij te kennen, terwijl ze bijvoorbeeld mijn blije of mijn optimistische kant niet te zien hebben gekregen. Het is voor een volwassene van 62 niet anders dan voor een adolescent van 17: je schrijft alleen in je dagboek als de noodzaak zich voordoet. En dat is meestal niet op momenten van groot geluk. Le bonheur se raconte mal. De lezer ziet dus alleen mijn zwaktes en in die zin is ieder dagboek, zoals ik ergens schrijf, een zwaktebod.

U spaart uzelf niet in uw dagboeken. Hebt u bij het herlezen van die meer dan duizend pagina’s nooit overwogen om de pijnlijkste passages te schrappen?

NOLENS: Geen moment. Ik had natuurlijk, om een vleiend zelfportret te maken, mijn notities kunnen uitzuiveren om alleen het meest sublieme over te houden. Maar de kwaliteit van een dagboek bestaat ook uit de kwantiteit, vind ik. Less is more geldt niet in dit geval. Het gaat om het totaalbeeld van een leven en van een ik: een mozaïek, gemaakt van een ontzaglijke hoeveelheid scherven.

Heeft het houden van een dagboek ook een therapeutische functie?

NOLENS: Dat denk ik wel. Ik heb de voorbije decennia dit boek uit de brand gesleept, maar het omgekeerde is ook waar: dit boek heeft míj uit de brand gesleept. Ik zal de laatste zijn om te zeggen dat mijn dagboeknotities kunst zijn. Ze zijn voor mij geen kunst zoals een gedicht kunst is. Dagboekaantekeningen gingen mij ook tamelijk gemakkelijk af, terwijl het schrijven van een gedicht – laten we elkaar niets wijsmaken – gewoonweg moeilijk is.

Die dagboeknotities waren dus niet het ruwe materiaal dat vervolgens tot poëzie gepolijst werd?

NOLENS: Nee. Ik heb het maken van dagboeknotities en het schrijven van gedichten ook nooit kunnen combineren. Vaak was ik maandenlang uitsluitend met mijn dagboek bezig en daarna weer maandenlang alleen met poëzie. Je zou die dagboekaantekeningen misschien de incubatietijd van het gedicht kunnen noemen. Men denkt vaak dat een dichter vooral met technische problemen worstelt om zijn alexandrijnen zo gedraaid te krijgen dat ze staan als een huis. Maar dichten is in de eerste plaats een manier van leven. Denk je dat ik dit dagboek ooit had kunnen schrijven en publiceren als ik geen poëzie geschreven had? Het is de geschiedenis van een dichterschap, waarin verteld wordt hoe het is om je leven door te brengen met het verlangen naar het schrijven van gedichten – en eigenlijk alleen maar dat. Tussen dagboeknotities en gedichten bestaat voor mij toch een duidelijke hiërarchie.

En poëzie is het allerhoogste?

NOLENS: Voor mij wel. Als het goed is, is een gedicht onverwoestbaar. Er moet morgen maar een bom vallen op het Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen en duizenden meesterwerken zijn naar de knoppen. Maar op zo’n manier kun je een gedicht nooit vernietigen.

Dat geldt natuurlijk ook voor muziek. ‘Literatuur is de mus onder de kunsten,’ schreef Jeroen Brouwers ooit, ‘muziek is de adelaar.’ Nogal wat dichters voelen zich gemankeerde componisten.

NOLENS: Hoewel ik uit een muzikaal nest kom – bij ons thuis bespeelde iedereen een instrument – geloof ik niet dat muziek het hoogste is. In tegenstelling tot wat de meeste mensen denken is het schrijven van poëzie een nogal cerebrale bezigheid, en ieder gedicht is een kleine summa van andere disciplines. Je moet niet alleen kunnen rekenen – versvoeten tellen, om maar iets te noemen – maar je moet tegelijkertijd muzikaal kunnen schrijven, beeldend kunnen schrijven én je moet kunnen dénken. In het paar vierkante centimeters dat een gedicht beslaat stroomt, in het ideale geval, zoveel samen uit andere disciplines, dat het voor de meeste mensen te moeilijk is. Dat is ook de reden waarom zo weinig mensen poëzie lezen. Een van onze grootste dichters verkoopt van zijn bundels nauwelijks duizend exemplaren. Dat zegt toch genoeg?

Kan het u wat schelen of uw poëzie toegankelijk is?

NOLENS: O jawel. Ik lees de laatste jaren vaak mijn gedichten voor en ik heb intussen ontdekt dat het twéé keer goed moet zijn. Een gedicht moet goed zijn op papier, maar het moet ook goed zijn als je het in een theater hoort voorlezen. Als er van een gedicht maar een fractie tot mij doordringt als ik het hoor voorlezen, weet ik bijna zeker dat het geen goed gedicht is.

Vroeger was u met geen stokken het po- dium op te krijgen. Waarom was dat?

NOLENS: Ik vond dat ik al aanwezig genoeg was in mijn gedichten, zonder dat ik er met mijn hele gewicht van vandaag 92 kilo ging overhangen. Het was genoeg dat die gedichten bestonden. Om Daniël Robberechts te citeren: ‘Als een brief die discreet onder de deur wordt geschoven.’

In Dagboek van een dichter gaat u een paar keer stevig tekeer tegen uw critici. Moest u daar langzamerhand niet boven staan?

NOLENS: Broekschijterij, zeg het maar. Angst om op mijn donder te krijgen van bepaalde mensen, zoals ik dat in het verleden heb meegemaakt. Toen destijds Stukken van mensen verscheen, het eerste dagboekdeel, werd ik onder handen genomen door een zekere Bart de Man. Die schreef in De Brakke Hond dat hij zich kon voorstellen dat Nolens ‘met plezier mensen in een concentratiekamp zou zien creperen’. Ik ben daar jarenlang niet goed van geweest. Hoe krijgt iemand zoiets uit zijn pen? De oudste broer van mijn vader, die in de kampen heeft gezeten omdat hij in zijn pastorie Joden en Engelse parachutisten verborgen had, was de held van mijn jeugd. Die Bart de Man, nota bene een man met een doctorsbul, heeft achteraf een excuusbrief geschreven: het was maar om te lachen! Maar ik vraag me nog altijd af: waar komt toch die behoefte vandaan om op mensen te kakken?

Kwetst het u dat mensen u pathetisch noemen?

NOLENS: Niet meer. Ik heb dat verwijt weleens naar mijn hoofd gekregen toen ik mijn eerste bundels publiceerde. Je hebt natuurlijk verschillende gradaties in pathos, maar intussen denk ik toch dat een zeker pathos en een zekere retoriek onmisbaar zijn om een tekst reliëf te geven.

U laat weinig buitenwereld toe in uw dagboek. De val van de Berlijnse Muur en de aanslagen van 11 september worden haast terloops vermeld. Wijst dat op een zekere wereldvreemdheid?

NOLENS: Ik heb daar ooit een gedicht over geschreven: vreemd, maar vreemd aan welke wereld? Ik kom er in mijn dagboek ook een aantal keren op terug: de wereld is internet geworden, een overdaad van informatie waar geen mens mee kan leven. Als je ’s ochtends op een serieuze, echt aandachtige manier de krant leest, ben je ziek voor je hem uit hebt. Het is één hoop ellende.

Maar was het lezen van de krant niet ‘het ochtendgebed van de intellectueel’?

NOLENS: Is dat niet een citaat van Hegel? Misschien bedoelde hij de biddende houding die je aanneemt als je de krant openslaat. Als ik de dag begin met het lezen van de krant, beschouw ik dat als een teken van zwakheid. Het belet mij eigenlijk aan het schrijven te gaan. Als ik om negen uur, halftien ’s ochtends op mijn werkplek aankom, wil ik het liefst de droom die ik ’s nachts heb gehad – dat half wakker zijn, dat nog niet helemaal van de wereld zijn – voortzetten. Alsof de slaap nog zijn gang gaat. Een regel komt mij aangewaaid, ik weet niet waar vandaan, en daar wil ik mee aan de slag. Ik zal wel wereldvreemd zijn in de ogen van de meeste mensen omdat ik het leven heb geleid dat ik geleid heb en nooit in de samenleving ben gestapt. Maar ik ben nu eenmaal een dichter, ik deug voor niets anders.

U bent een van de weinige schrijvers die zich nooit met het publieke debat bemoeien.

NOLENS: Omdat mijn intelligentie tekortschiet. Het is geen valse bescheidenheid, maar van de meeste dingen die in het publieke debat aan bod komen, heb ik geen verstand. Je kunt dat laf noemen, maar ik kan er geen zinnige dingen over zeggen. Misschien heb ik daarom zo obsessief mijn eigen wereld gemaakt.

Er valt niet echt veel te lachen in uw dagboek. Is ironie het wapen van de lafaard?

NOLENS: Ironie, cynisme en sarcasme zijn dingen die makkelijk in je opkomen, maar ik moet eerlijk toegeven dat ik mezelf in dat opzicht wel censureer. Het zijn stilistische procedés die niet bij me passen, ze beantwoorden gewoon niet aan mijn aard. Dat is trouwens ook zo in mijn dagelijkse omgang met mensen. Herman de Coninck heeft ooit in een brief aan een van zijn vrienden geschreven: ‘Nolens is iemand die je maar het best niet iedere dag kunt ontmoeten, want daar is hij veel te serieus voor en dat wordt een beetje vermoeiend.’ En dat klopt waarschijnlijk ook wel: ik ben nu eenmaal een beetje zwaar op de hand.

In het laatste deel van uw dagboek staan een paar zowel voor uzelf als voor uw intussen overleden generatiegenoten als Herman de Coninck en Eddy van Vliet bijzonder pijnlijke passages. Over de doden niets dan kwaads?

NOLENS: Nee, natuurlijk niet. Maar ik vond dat ik ook eerlijk moest zijn over mijn oude bitterheden en frustraties. Mag ik zeggen dat mensen als Herman en Eddy een zekere macht bezaten? Ik voelde me door hen niet naar waarde geschat. Pas nadat ik zeven dichtbundels had gepubliceerd, nam Eddy van Vliet één gedicht van mij op in de bloemlezing die hij samenstelde met Cees Buddingh’. Pas nadat ik bij uitgeverij Querido publiceerde en in Nederland een paar lovende recensies had gehad, ging Herman om. Ik bleef het gevoel houden, dat ik nog altijd heb, dat ik er niet bij hoorde. Maar ik was ook trots genoeg om te denken: wat ik maak, is echt niet slechter dan wat jullie maken.

Maar Herman de Coninck was toch een zielsverwant? U schreef na zijn dood een prachtige reeks in-memoriamgedichten voor hem: ‘Leer het mij Herman, ik ben nog zo klein.’

NOLENS: Herman en ik hebben elkaar niet zo lang gekend, maar we hebben samen toch veel gepimpeld. We waren zielsverwanten in die zin dat ik met Herman dagen- en nachtenlang over poëzie heb gepraat alsof het iets levensbelangrijks was. Ik heb nooit met iemand anders zoiets meegemaakt. Maar tegelijkertijd was er de pijn dat ik Herman niet kon zeggen dat ik zijn poëzie bewonderde: hij heeft een paar prachtige gedichten gemaakt, maar ik vond ook dat hij te veel schmierde. Hij was tegenover mij heel genereus, maar ik kon die generositeit niet beantwoorden zonder te liegen. Ik denk, achteraf, dat ik die cyclus gedichten over Herman gemaakt heb vanuit een zeker schuldgevoel. Ik vrees dat ik mij in die gedichten niet alleen tot zijn persoon gericht heb, maar ook tot mijn eigen dood.

U noemt uzelf ‘een lijkenpikker’.

NOLENS: Ik heb dat natuurlijk nooit bewust gedaan. Maar heb ik niet over zijn graf heen toenadering gezocht tot een icoon en ook zijn lezers voor mijn werk proberen te winnen? Wilde ik hem overtreffen? Ik vraag het me nog altijd af.

Is schrijven, om de door u bewonderde schrijver Cioran te citeren, een manier ‘om de dood een poets te bakken’?

NOLENS: Ik herinner me een uitspraak van Eddy van Vliet, die zei: ‘Je mag al heel blij zijn als je tot aan het einde van je dagen gelezen wordt.’ In al zijn eenvoud heeft die uitspraak toen veel indruk op me gemaakt. Het zal ook wel kloppen. Maar toch, en hoe pathetisch het ook weer klinkt, als je schrijft probeer je te anticiperen op de tijd na je dood. Dat doe je altijd.

LEONARD NOLENS, DAGBOEK VAN EEN DICHTER, QUERIDO, AMSTERDAM, 1056 BLZ., 39,95 EURO.

DOOR PIET PIRYNS

‘Het gaat om het totaalbeeld van een leven en van een ‘ik’: een mozaïek, gemaakt van een ontzaglijke hoeveelheid scherven.’

‘Het is geen valse bescheidenheid, maar van de meeste dingen die in het publieke debat aan bod komen, heb ik geen verstand.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content