Het laatste applaus

© Hannah Assouline/Opale/Leemage

Vorige week nam hij afscheid. Met talent en zonder doodsangst. Een eresaluut aan Leonard Cohen, de stijlvolle Joodse god van Montreal.

Het was een late zomeravond, drie weken geleden in Los Angeles. Aan het zwembad van een villa op Muirfield Road stonden zijn vaste muzikanten en een tiental journalisten.

Er was iets raars gaande, die avond in The City of Angels. Alsof ik in The Party van Peter Sellers beland was. Het lag niet aan het eten, want dat was heerlijk. En ook niet aan de Californische wijn, want die was verrukkelijk. En toch had niemand zin in een feest aan het zwembad. Iedereen zag en voelde hetzelfde, maar niemand durfde het uitspreken.

Alleen zijn ogen gloeiden. Hij grijnsde de hele tijd. Elke keer als hij iets grappigs zei, werd er luid gelachen. Net iets luider dan de grap waard was, om het ongemak van de avond te maskeren. Even zag ik een rimpel op zijn voorhoofd verschijnen. ‘Waar is mijn dochter?’ vroeg hij. ‘Ze is onderweg, Leonard’, suste iemand.

Na het laatste applaus, vertrok hij. Alleen, met zijn wandelstok, en zonder dochter. Aan de rand van het zwembad hield hij halt en rookte een sigaret. ‘Het valt wel mee met die dood’, dacht ik en nam een glas wijn. Toen ik me omdraaide, was hij verdwenen.

Een paar uur later stond ik op het trottoir van Muirfield Road te wachten op mijn taxi. Zijn zoon Adam kwam buiten. ‘Ik ben zo trots op mijn vader’, zei hij. En dat hij dat weekend ging koken voor hem. Kippensoep, want dat at hij het liefst.

Op dat moment reed een taxi met witte koplampen het voetpad op. Net voor we afscheid namen, zei Adam dat ik over het leven moest schrijven.

Mijn eerste Leonard Cohenplaat kocht ik op mijn zeventiende, in de vroege jaren negentig. In de Brabo op de Grote Markt in Antwerpen, bij Luc en Dominique. Ze hadden een muur waarop alle nieuwe platen hingen, met hun commentaar erbij. The Future was toen net uit. Met rode stift hadden Luc en Dominique er veel lovende woorden bijgeschreven. Ik kende die Cohen niet, maar hij intrigeerde me wel. Voor The Future had ik niet genoeg spaarcenten, dus kocht ik een oude plaat uit de afprijsbakken: Songs of Love and Hate.

Het was een coup de foudre. Ook al begreep ik zijn teksten niet, ik hield van zijn stem. En van het leven waar hij over zong. Vooral van dat op track zes, dat van Famous Blue Raincoat. Een brief die hij in het midden van de nacht geschreven had in zijn appartement in Clinton Street, New York. ‘Dat nummer gaat over je vastklampen aan iemand, over geen afscheid kunnen nemen’, zei Cohen ooit.

Maar op mijn zeventiende dacht ik dat het een liefdesverklaring was. Ik wou ook zo’n blauwe regenjas hebben, een Burberry uit 1959, en een meisje naar wie ik zinnen kon sturen als:

The last time we saw you you looked so much older

Your famous blue raincoat was torn at the shoulder

You’d been to the station to meet every train.’

Een paar weken later las ik in de krant dat Cohen naar België zou komen. Ik kocht een van mijn eerste concertkaarten en een treinticket. Mijn moeder gaf me boterhammen en een plan van Gent mee.

Ik vertrok naar de grote mijnheer Cohen uit Montreal, maar dat viel tegen. Een kleine man met een hoed. Een oude zeur eigenlijk, die niet leek op de persoon op de hoes van Songs of Love and Hate. Hij vergat Famous Blue Raincoat te zingen. Ze zeggen dat hij in die dagen twee flessen Château Margaux voor een optreden dronk en dat zal wel waar zijn. Hij wankelde in Gent. Toen ik weer in de trein stapte, was de liefde allang voorbij.

Pas vijftien jaar later zag ik hem opnieuw optreden, in een Romeins amfitheater op een berg in Fourvière. Achter hem zag ik de lichten van Lyon. Alles was anders die avond. Ik was vijftien jaar ouder, maar hij leek vijftien jaar jonger dan in Gent. Op het einde van het concert vertelde hij een vreemde story.

Lang voor zijn roem was hij op bezoek bij zijn moeder in Montreal. Naast haar huis lag een park met een tennisbaan, waar hij graag kwam. De meisjes waren er mooi en op een goede dag viel het leven er op zijn plaats. Die middag zorgde een flamencospeler voor de soundtrack. Rond hem zaten een paar mensen te luisteren. Cohen ging er bijzitten. Tussen twee songs door vroeg hij aan de flamencospeler: ‘Ik wil kunnen spelen zoals jij. Wil je mij les geven?’

De flamencospeler sprak geen Engels. Hij kwam uit Spanje, maar wou het wel doen. In gebroken Frans maakten ze een afspraak.

De volgende dag belde de flamencospeler aan bij de moeder van Cohen. Hij bekeek de gitaar van Leonard, stemde ze en zei: ‘Het is geen slechte gitaar.’ Hij speelde er iets ongelofelijk moois op. ‘Nu jij’, zei hij tegen Leonard. Cohen probeerde hetzelfde, maar het leek nergens naar. ‘Morgen kom ik terug’, zei de flamencospeler. ‘Dan oefenen we verder.’

De volgende dag kwam hij ook terug. Hij plaatste de vingers van Cohen op de snaren. Het klonk al iets beter.

De derde dag kwam hij weer terug. En weer klonk het beter, bijna zoals het moest.

De vierde dag liet de leraar op zich wachten. Cohen zocht zijn nummer en belde hem op. Iemand anders nam op. Zijn leraar had die nacht zelfmoord gepleegd.

‘Ik heb nooit geweten wie die man was,’ zei Cohen, ‘wat hij in dat park deed en waarom hij zichzelf doodde. Maar die zes akkoorden die ik van hem geleerd heb, waren de basis van al mijn songs, van alles wat ik daarna gemaakt heb.’

Welk lied Cohen daarna in Fourvière speelde, weet ik niet meer. Misschien If it be your will. Of Closing Time. Ik weet wel nog hoe het concert eindigde: met een eindeloos applaus, alsof niemand wou dat het stopte. In mijn herinnering zijn we pas ’s ochtends terug de berg afgedaald.

Later heb ik hem nog tien keer zien optreden: een dag later in het Minnewaterpark in Brugge. In het Parco della Musica in Rome, de Olympia in Parijs, het Sint-Pietersplein in Gent. Waarom ik elke keer opnieuw ging, weet ik niet. Misschien omdat ik die ene nacht op die berg in Fourvière opnieuw wou beleven. Hij deed zijn best. Speelde altijd hetzelfde optreden: dezelfde songs, in dezelfde volgorde, met dezelfde grappen. Maar zo goed als in Fourvière werd het nooit meer. De laatste keer dat ik hem zag spelen, was drie jaar geleden in Stockholm. Na dat concert heb ik op de kade nog een lange brief geschreven naar mijn meisje. Dat ik eindelijk, na twintig jaar, begreep waar Famous Blue Raincoat over ging.

Het is nu eind november en stil op Clinton Street.

Misschien was zijn laatste les wel de mooiste, een over afscheid nemen. Hij deed het niet zoals zijn leraar, die flamencospeler, wel als een stijlvolle god. Met talent en zonder doodsangst. Die gelukzalige grijns aan het zwembad op Muirfield Road vergeet ik nooit. Hoe hij daar aan de rand van het zwembad nog een sigaret rookte.

Ik draai nu al dagenlang een oude song. Niet die droevige uit Songs of Love and Hate. Maar een andere waar hij eeuwig is aan blijven werken: A Thousand Kisses deep.

I’m good at love, I’m good at hate

It’s in between I freeze

Been working out, but it’s too late

It’s been too late for years

But you look good, you really do.

Adieu, stijlvolle god.

DOOR STIJN TORMANS

Die gelukzalige grijns op Muirfield Road vergeet ik nooit. Hoe hij daar aan de rand van het zwembad nog een sigaret rookte.

Na dat concert heb ik een lange brief geschreven naar mijn meisje. Dat ik na twintig jaar begreep waar Famous Blue Raincoat over ging.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content