In 1994 worden ex-rijkswachter Robert Beijer en zijn onafscheidelijke kompaan Madani ‘Dany’ Bouhouche, ook een ex-rijkswachter, veroordeeld voor de moord op de Libanese diamantair Ali Suleiman tot respectievelijk 15 en 20 jaar cel. Beijer, die lange tijd samen met Bouhouche onterecht in verband werd gebracht met de Bende van Nijvel, komt vrij in 1999 en vertrekt naar Thailand. Nu keert hij terug naar België en brengt een boek uit over zijn leven. In De laatste leugen geeft hij zijn versie over de moord op Suleiman.

Op een dag krijg ik de opdracht om een Libanees te gaan ‘spreken’, een zekere Suleiman in Antwerpen. Twee leden van de ambassade van de USSR in Parijs, Krivochieff en Govorodin, die ik niet ken, doen telefonisch een beroep op mijn diensten. Ze komen niet naar het bureau, maar maken een afspraak in de Métropole, het bekende Brusselse hotel. De luxueus gedecoreerde bar van de Métropole is een echt instituut.

De opdracht is op zichzelf niet verontrustend, met dat bijltje hebben we al meer gehakt. Mijn taak bestaat erin Ali Suleiman te ondervragen, om informatie te verkrijgen die het mogelijk moet maken een genaamde Mosseiev, een Israëli, te identificeren en te lokaliseren (in de politionele zin van het woord). Het is mogelijk dat dit slechts de eerste fase is van een grotere opdracht. Maar in dit stadium weet ik niet meer dan dat.

Zoals gebruikelijk doe ik een voorafgaand onderzoek naar Suleiman, om de gegevens te verzamelen die nodig zijn voor mijn interventie. Ik verneem dat hij een makelaar is in diamant of ivoor en dat hij, zoals dat hoort, een kantoor heeft in de Hoveniersstraat, in de diamantwijk in Antwerpen. Het blijkt moeilijk om hem te ontmoeten op zijn werkplek. De diamantwijk is immers super beveiligd en volgepropt met allerlei bewakingssystemen, wegens de speciale aard van de activiteiten en omdat er begin jaren tachtig enkele aanslagen zijn gepleegd. De toegang tot zijn woning is gemakkelijk. Hij woont in een residentiële wijk van Antwerpen, vlakbij het Stadspark. Van daaruit zet ik gedurende meerdere dagen een schaduwoperatie op, om de gewoonten van de bewoners te leren kennen.

Hoewel de opdracht geen speciale moeilijkheden lijkt te zullen opleveren, wil ik ze niet op mijn eentje uitvoeren. Suleiman is geen simpele jongen, hij doet onder andere zaakjes met sjiitische kringen rond Amal in Libanon en hij is actief in de handel van ‘bloeddiamanten’. Deze gegevens, waarvan ik de juistheid zal aantonen tijdens mijn proces en die daarna door de media openbaar worden gemaakt, worden later bevestigd in een rapport van de Verenigde Naties, een rapport dat trouwens betwist wordt door Suleiman. De man is absoluut geen doetje. Ik verneem ook dat hij een verwoed gokker is die regelmatig casino’s bezoekt. Dat wereldje ken ik een beetje, want ik had enkele casinobazen als klant. Die hebben me gevoelige zaken verteld, waarin soms hooggeplaatste personen (een Antwerpse procureur des Konings bijvoorbeeld) een rol speelden. Kortom, wetend dat Bouhouche nog altijd op zoek is naar een winstgevende zaak, spreek ik hem aan. Om hem te motiveren stel ik de zaak voor en zeg hem ongeveer het volgende: ‘Luister, we gaan een schuld incasseren bij een kerel die zwaar gokt in de casino’s. We zoeken hem vriendelijk bij hem thuis op en schudden hem een beetje door elkaar, zodat hij begrijpt dat het beter is om zijn schuld te betalen.

Een routineklus

We hebben bij ARI ( Agence de Recherche et d’Information, een detectivebureau dat Bouhouche en Beijer samen hebben opgericht, nvdr) samen al enige ervaring opgedaan met het recupereren van schulden, ik weet dat hij zal toehappen, zeker gelet op zijn situatie. Natuurlijk zal hij, eenmaal ter plaatse, merken dat het in feite niet helemaal daarover gaat. Maar ik heb hem een mooi bedrag beloofd als alles goed verloopt, dus hij zal zeker niet moeilijk doen. Als ik hem het project voorleg, is hij inderdaad enthousiast – té enthousiast wellicht – en ongeduldig. Hij popelt om in actie te schieten. Voor mij is dit een heel gewone zaak, een routinezaak bijna, zonder enig gevaar. Ik ben er zo gerust op dat ik op zaterdag 2 september 1989 zelfs mijn eigen auto gebruik om naar Antwerpen te rijden. In een reflex zet ik wel valse, magnetische nummerplaten op de wagen, meer uit gewoonte dan uit schrik voor wat dan ook. Ik verzamel op mijn gemak het gebruikelijke materiaal: pruiken, valse snorren, handschoenen, handboeien, spray, lopers om sloten te openen… Voorts zijn er de spullen die ik heb klaargemaakt om binnen te raken: een onderlegger in hard materiaal en een telegram in een daarvoor bestemde enveloppe. Werktuigelijk steek ik een licht handvuurwapen op zak, een Browning 7,65. Bouhouche, die de voorkeur geeft aan ‘mannenwapens’, heeft er vaak flauwe grappen over gemaakt. Hij neemt een automatisch pistool Colt. 45 mee en we zijn vertrokken.

Het appartement van Suleiman ligt op de eerste verdieping van een woonblok aan de Van Eycklei 28 in Antwerpen, recht tegenover het park. We rijden met de auto langzaam langs de ramen. Ineens frons ik de wenkbrauwen: ‘Kijk, Dany, je zou zeggen dat er meerdere personen binnen zijn, ik heb schaduwen zien bewegen achter de gordijnen!’

Ik ben des te meer verrast omdat ik tijdens mijn observaties nooit iemand anders gezien heb dan Suleiman. Ik parkeer een eindje verder en we gaan naar het park, van waaruit we een goed zicht hebben op de ramen van de living. Een schaduw glijdt langs de gordijnen. Hij is blijkbaar toch alleen. Ongeduldig om erin te vliegen trekt Bouhouche aan mijn mouw: ‘Komaan, vooruit! Je bent te voorzichtig! We gaan!’

Ik aarzel. Alleen wanneer ik helemaal zeker ben van mijn informatie en zodra ik eenmaal gelanceerd ben, kan niemand me nog stoppen. Maar vooraleer ik wat dan ook begin, moet ik weten dat alles perfect onder controle en veilig is. Ik heb een hekel aan improvisatie en onvoorziene dingen. Bouhouche daarentegen redeneert eerder volgens het principe: we vliegen erin en later trekken we onze plan. Hij stapt al uit de auto. Ik zucht en geef toe: ‘Oké, maar we bekijken het nog eens als we voor de deur staan…’

Wanneer we bij het gebouw aankomen, wacht ons een eerste verrassing. Ik wil het slot van de voordeur openbreken, maar stel vast dat de deur openstaat. De deur is pas recent open-gebroken, want toen ik mijn laatste verkenningsronde deed, was ze nog intact. Het is blijkbaar het werk van een amateur, in zeven haasten gedaan, met een gewone schroevendraaier. We hoeven de deur maar open te duwen en we staan in de gang. Er is een lift, die we oproepen, maar we nemen de trap. Het appartement ligt op de eerste verdieping. Voor de deur wachten we even. Ik hoor duidelijk stemmen. Ik fluister tegen Bouhouche: ‘Verd…! Ik had je nog zo gezegd dat hij niet alleen was! We doen niets, we komen een andere keer terug!’

Vanzelfsprekend heeft hij het zo niet begrepen. Hij kan zich niet voorstellen dat hij voor niets gekomen is. Bovendien is hij belust op buit, vooral in zijn huidige situatie.

‘Nee, nee, we gaan!’

‘Om hemelswil, luister!’

We zwijgen om te horen wat er binnen gebeurt. We horen de stem van een man die Arabisch spreekt. Enkele seconden later lijkt hij het gesprek af te breken en horen we het geluid van een telefoon die wordt neergelegd. Dan wordt het stil. Bouhouche triomfeert: ‘Je ziet toch dat hij alleen is! Hij was aan het telefoneren! Vooruit, we gaan!’

Aangezien ik geen argumenten meer heb, moet ik wel toegeven: ‘Goed, akkoord. Komaan!’

Sorry en tot ziens

Ik bel aan. We horen stappen en de deur gaat open.

‘Een telegram, mijnheer!’ Ik merk een vleugje wantrouwen bij de zwaargebouwde man die tegenover me staat en me met zijn zwarte ogen scherp aankijkt. Ineens verschijnt een tweede man achter de eerste! Ik vloek bij mezelf. Verdomd! Ik storm als een gek het appartement binnen en gooi me op de tweede man. Hij is jonger dan de eerste. Ik duw hem in de richting van de eerste openstaande deur, in de living, en trek ondertussen mijn wapen. Tegelijkertijd houdt Bouhouche zich bezig met de man die de deur heeft opengedaan en duwt hem onder bedreiging van zijn . 45 zonder plichtplegingen naar binnen.

Terwijl ik met de jongeman de living instap, zie ik een derde vent, eveneens zwaargebouwd. Het is Suleiman zelf. Tot op dat moment had ik me nog niet gerealiseerd dat de man die de deur had geopend en die ongeveer hetzelfde postuur had, niet de man was die ik zocht. Hij is, zo verneem ik later, zijn broer. De situatie wordt serieus ingewikkeld. In mezelf vervloek ik Bouhouche en zijn koppigheid. We staan hier tegenover drie potige kerels, terwijl we er één hadden verwacht. Bouhouche is ondertussen tot bij ons gekomen met de man die hij onder schot houdt. Niet goed wetend wat te doen, improviseer ik. Ik zwaai met mijn pistool en roep het eerste wat me op dat moment door de kop schiet: ‘Politie! Op uw knieën! Paspoorten!’

Terwijl ik dit roep, realiseer ik me dat alles wat ik had voorbereid in het water valt. Er is geen sprake van om Suleiman te ondervragen en hem met handboeien aan een stoel te binden, zoals ik had gepland. We zullen permanent de twee anderen in de gaten moeten houden, wat ondoenbaar is. Bovendien lijken deze jongens niet echt onder de indruk. Toch gehoorzamen ze en gaan op hun knieën zitten, maar ze nemen er hun tijd voor. En iets in hun blik zegt me dat ze ons een hoop last gaan bezorgen. Ze wisselen enkele woorden in het Arabisch, en ik beveel hen te zwijgen. Bouhouche laat de derde man languit op de grond liggen. Slinks haalt die een grote diamantring van zijn vinger en schuift die onder het tapijt (zo leren we later uit het onderzoek). Zodra zijn ‘cliënt’ op de grond ligt, maakt Bouhouche aanstalten om hem handboeien aan te doen. Ik bekijk het tafereel uit een ooghoek en vraag me af hoe we ons uit deze knoeiboel gaan redden. Ik herhaal: ‘Geef me uw paspoorten!’

Ik kan nog altijd doen alsof ik hun papieren bestudeer en vervolgens beweren dat we ons hebben vergist. Sorry en tot ziens! Desnoods tonen we onze valse dienstkaarten en als ze te hevig protesteren, mogen ze een klacht gaan indienen bij hun ambassade. Het belangrijkste is nu om weg te raken zonder schade op te lopen. Terwijl ik dit sta te overdenken, heeft Bouhouche onverwacht moeilijkheden met zijn gevangene. Zelfs liggend op de grond en onder bedreiging van een . 45 laat die zich niet in de handboeien slaan. Hij verzet zich, staat recht en weet Bouhouche vast te grijpen. Die verliest zijn evenwicht en trekt hem mee op de grond. Ze beginnen te vechten. Dat ziet er niet goed uit! Temeer omdat ik al snel zie dat de Libanees de overhand krijgt. Mijn intuïtie was juist: dit zijn geen vredelievende zakenlui, zelfs een . 45 schrikt hen niet af. Ik beveel de twee anderen, die achter een tafel staan, om niet te bewegen en zoek met mijn vrije hand in mijn zak om mijn CS-spray te nemen. Bouhouche heeft hulp nodig, hij zal het op zijn eentje niet redden. Ik moet absoluut zijn aanvaller neutraliseren. Maar op het moment dat ik me omdraai om hem met mijn spuitbus buiten gevecht te stellen… verdwijnt alles. Er is niets meer, alleen zwart voor mijn ogen!

Ik voel half hoe men me door elkaar schudt. Ik open moeizaam de ogen en voel dat Bouhouche achter mij staat, me versleept en me toespreekt. Ik kijk troebel uit mijn ogen en heb moeite om mijn gedachten te ordenen. Ik herken de omgeving niet, ik ben niet meer op dezelfde plaats als daarnet. Blijkbaar bevind ik me nu tussen de gang en de ingang van de living. Maar ik heb geen flauw benul hoe ik daar geraakt ben. Opeens ontwaar ik te midden van de mist die maar niet wil optrekken, Ali Suleiman. Hij staat recht, op amper drie meter voor mij. Het is een gigantisch silhouet. Hij heeft een pistool, het mijne, en hij lijkt op iets of iemand te mikken. Op mij? Op Bouhouche? Opeens hoor ik een gedempte knal. De klank van het schot is onwezenlijk, op verre afstand. Ik zie hoe Suleiman een hand op zijn borst legt, zich omdraait en in slow motion neerstort, zoals in een slechte film. Ik val bewusteloos. Men schudt me opnieuw door elkaar. Ik voel geen pijn, ik heb alleen moeite om wakker te blijven, ik zweef, ik ben me niet echt bewust van mijn lichaam. En bovendien heb ik het koud. Bouhouche schudt me nog harder. Ik begrijp dat hij tegen mij praat: ‘We moeten hier weg! Vlug, sta op, we moeten hier weg! Ze hebben op ons geschoten!’

Hij helpt me om recht te staan. Met grote moeite zet ik de ene stap na de andere, als een automaat, en volg hem terwijl hij me meesleurt naar de uitgang. We zijn in het trapportaal. Terwijl we de trap aflopen, stap ik over een lichaam. (Het is de broer van Suleiman, zo verneem ik later tijdens het onderzoek.) Ik hef mijn benen op, eerst het ene, dan het andere, zonder me vragen te stellen. Op dat moment weet ik niet of hij enkel gewond is. Hij ligt er levenloos bij, hij beweegt niet. Nauwelijks beneden draait Bouhouche zich naar mij en roept:

‘De brieventas!’

Ik mompel: ‘Wat, de brieventas?’

‘We hebben de brieventas boven vergeten!’

Dat klopt. Ik herinner me hoe ik de brieventas met ons materiaal heb neergezet, links van de deur van het appartement, voor ik heb aangebeld. Ik hield enkel nog de onderlegger en het telegram in zijn enveloppe vast.

Nog altijd op automatische piloot werkend, hoor ik mezelf antwoorden:

‘Goed, ik ga hem halen!’

Ik maak rechtsomkeert. Ik stap opnieuw over het lijk dat op de trap ligt, grijp de brieventas die nog altijd op dezelfde plaats ligt en loop weer naar beneden. Nu moeten we terug naar de auto. (…)

De wasmachine zal draaien

Ik wroet in mijn zakken en vind de autosleutels. Ondanks mijn toestand kruip ik achter het stuur, net zoals op de heenreis. Ik begin toch stilaan weer bij zinnen te komen, zelfs al blijf ik nog redelijk suf. Ik vergis me trouwens herhaaldelijk en rij verkeerd, tot grote woede van Bouhouche die ongeduldig wordt. We kruisen zelfs een politiewagen. En daar, in de auto, terwijl ik aan het stuur zit, realiseer ik me eindelijk dat ik gewond ben! Ik heb het koud. Ik voel aan mijn voorhoofd. Het is klam. Mijn hand zit onder het bloed. Beetje bij beetje komt het gevoel terug. Ik ontdek dat ik ook aan de handen gewond ben. En ik heb pijn in mijn flank. In feite heb ik overal pijn, mijn hele lijf doet pijn. Ik draai me naar Bouhouche:

‘Luister, ik weet niet wat er gebeurt. We zijn in een hinderlaag gevallen, hoe is het mogelijk! We moeten naar huis.’

Zwijgend herkauwt hij zijn sombere gedachten. Tijdens de hele rit zit hij methodisch aan de Colt. 45 te pulken. Na twintig minuten rijden doet hij me teken bij het binnenrijden van Brussel: ‘Zet me hier maar af.’

Ik ben weer alleen. En ik ben moe, doodmoe… Het enige lichtpuntje is dat ik, in mijn toestand, niet via een ‘sas’ moet passeren, want ik heb mijn eigen auto gebruikt. Ik ga dus regelrecht naar huis en voel me alsmaar slechter. De minste beweging doet me grimassen van pijn. Ik parkeer de auto in de garage en ga naar boven. Mijn vrouw en mijn zoon schrikken als ze mijn hoofd zien, dat onder het bloed zit.

‘Wat is er gebeurd?’

‘Ik heb een operatie gedaan en het is slecht afgelopen… ik moet vertrekken…’

Mijn zoon barst in tranen uit. Ik heb al twee keer in de gevangenis gezeten. Nu kondig ik aan dat ik vertrek. Dat is meer dan een elfjarige kan verdragen. Mijn vrouw blijft me aanstaren alsof ze niet begrijpt wat ik zeg. Ik herhaal:

‘Ik moet een tijdje weg. Ik weet niet wanneer we elkaar zullen terugzien…’ (…)

Ik ga (…) naar boven om me om te kleden. Ik steek mijn vuile kleren in de wasmachine. Ik weet dat ze de machine in gang zal zetten zodra ik weg ben. Ik mag hier niet blijven, die gedachte spookt als een obsessie door mijn hoofd. Om het even waar, maar niet hier. Ik ben klaar om te vertrekken. Ik geef hen de laatste richtlijnen:

‘Ah! Haal de valse nummerplaten van de auto en vernietig ze. Zet de echte platen er weer op, ze liggen in de auto. Het is heel simpel.’

Ik ben klaar. Ik hou het afscheid kort.

ROBERT BEIJER, DE LAATSTE LEUGEN, VAN HALEWYCK, LEUVEN, 336 BLZ., 19,95 EURO.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content