Een ongeziene inspanning om de overheidsfinanciën te saneren zet het sociale beleid zwaar onder druk. Om de armoede tegen te gaan, fatsoenlijke pensioenen te waarborgen en andere kosten van de vergrijzing te betalen, zullen volgens Frank Vandenbroucke ‘strategische keuzes’ moeten worden gemaakt.

De SP.A heeft haar oud-minister niet meer nodig, maar ze kan Frank Vandenbroucke als Vlaams Parlementslid niet verbieden om na te denken. Dat doet hij dan ook, want hij heeft er de tijd voor. Zo trad Vandenbroucke vorige maand in Oostende in discussie met professor Bea Cantillon en haar collega’s van het Centrum voor Sociaal Beleid (Universiteit Antwerpen). Een doorwrocht artikel katapulteerde hem vorige week opnieuw naar het middelpunt van het debat over de pensioenen, de financiering van de vergrijzing en het socia-le beleid in het algemeen.

In zijn Oostendelezing legde Vandenbroucke aan het CSB een waslijst met ‘strategische keuzes’ voor. Bepalend voor alle andere is daarbij zijn eerste keuze als socia-list om de herverdeling door de overheid van kansen en inkomen hoog op de agenda te blijven plaatsen.

‘Ik zeg dit met klem omdat het beleid inzake onderwijs, gezondheidszorg, energie, ecologie enzovoort, veel moeilijker is in een ongelijke samenleving. Het klimaatthema bijvoorbeeld vergt ingrepen die de mensen voelen. Maar voor iets als rekeningrijden zal er nooit een draagvlak zijn als een gepensioneerde daardoor zijn auto laat staan, terwijl iemand met een hoog inkomen overal kan blijven rondrijden’, aldus Vandenbroucke.

Is die tweedeling in andere domeinen dan al geen feit?

FRANK VANDENBROUCKE: In 2008 heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), toch niet meteen een club van linkse militanten, aan de alarmbel getrokken over de groeiende ongelijkheid en armoede in de geïndustrialiseerde landen. In België is dit fenomeen gelukkig niet zo uitgesproken. Maar professor Cantillon wijst wel op een paradox: in de voorbije tien jaar ging het economisch goed, is de werkgelegenheid gestegen en zijn de sociale budgetten verhoogd, maar toch is de armoede (15 procent van de Belgische bevolking is arm, nvdr) nog licht toegenomen. Dat roept veel vragen op. Volstaat het bestaande arsenaal van het sociale beleid niet meer? Moet de fiscaliteit geen grotere rol krijgen bij de herverdeling?

Herverdeling is nodig voor de samenhang in de samenleving. Dit heeft raakvlakken met het oude debat over de sociale zekerheid. Die biedt een collectieve verzekering tegen inkomensverlies bij werkloosheid, ziekte of pensioen. En ze moet mensen uit de armoede houden. Beide aspecten zijn belangrijk, maar in de afgelopen twintig jaar is de klemtoon meer op het tweede gelegd.

Was dat geen duidelijke keuze?

VANDENBROUCKE: Toch wel. Maar we zijn zonder veel debat die weg opgegaan. Met als gevolg dat de sociale minima wel stelselmatig verhoogd zijn, maar het verzekeringsprincipe voor een deel werd uitgehold. De vervangingsratio is gedaald: het verschil tussen een sociale uitkering en het inkomen van voordien is groter geworden. Maar een radicale ommekeer van die evolutie zit er niet onmiddellijk in.

Dat komt ook omdat de kosten van de vergrijzing snel toenemen. De budgettaire strategie om die te financieren met een daling van de overheidsschuld is volgens u niet geslaagd.

VANDENBROUCKE: In de voorbije 10 tot 15 jaar was er in de Belgische politiek een consensus dat die strategie zou volstaan om de meeruitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg te betalen. Die aanpak heeft enigszins verdovend gewerkt en is niet gelukt. Voor een deel kon dat ook niet anders omdat heel wat overheidsmiddelen na het uitbreken van de financiële crisis zijn ingezet tegen de recessie.

Intussen is er het spoorboek van de Hoge Raad voor Financiën (HRF) om tegen 2015 opnieuw een begrotingsevenwicht te bereiken. Maar dat daarmee het pensioenprobleem onder controle zou zijn, is een illusie. Ten eerste wordt verondersteld dat alle overschotten tot voorbij 2050 volledig voor pensioenen en gezondheidszorg bestemd zijn. Dat is niet realistisch. Er zijn ook andere noden zoals het klimaat, onderwijs, innovatie, justitie en veiligheid. Bovendien is het vanuit demografisch oogpunt betwistbaar, want in de grote steden neemt de behoefte aan kinderopvang en goed basisonderwijs toe. Ook het huidige Vlaamse regeerakkoord illustreert dat. Tegen 2014 mikt het op 1,4 miljard euro voor nieuw Vlaams beleid, maar dat geld is niet bestemd voor de vergrijzing.

Een tweede illusie houdt verband met de thesis van het Federaal Planbureau dat het armoederisico bij gepensioneerden in de komende twintig jaar zal dalen door de verhoging van de minimumpensioenen en het gewaarborgd inkomen voor bejaarden. Maar klopt dat goede nieuws? Als een gepensioneerde enkele euro’s boven de armoedelijn zit, is hij alvast niet veel minder arm. Daarnaast neemt de vervangingsratio van de pensioenen voor mensen uit de midden- en hogere inkomensgroepen af. Zullen zij daarmee tevreden zijn?

De budgettaire benadering van de vergrijzing vierde hoogtij onder Paars. Is uw kritiek ook zelfkritiek?

VANDENBROCUKE: Ik wil voor meerdere punten een mea culpa slaan, maar ik blik ook vooruit. In het pensioendebat begint voor de politieke elite van dit land een tweede zittijd. Die zal moeten gaan over het pensioensysteem zelf en steunen op robuuste schema’s die zekerheid en perspectief bieden. Dat vereist nog veel onderzoek. Zijn de projecties van het Plan-bureau over de wettelijke pensioenen juist? Hoe zijn de aanvullende pensioenen verdeeld? Of versterkt die tweede pijler de tweedeling tussen hogere en lagere in-komens, zoals professor Jos Berghman (K.U.Leuven) dat op basis van het pen-sioenkader suggereert?

Een groot overheidstekort is alleszins geen gunstige conditie voor die tweede zittijd.

VANDENBROUCKE: België is Griekenland niet. We staan financieel niet voor de afgrond. Maar ons land moet wel een inspanning leveren, die veel groter is dan in de jaren tachtig en negentig. Het primair saldo (het verschil tussen inkomsten en uitgaven, zonder rentelasten, nvdr) van alle overheden samen moet in de komende vijf jaar met 5 procent van het bruto binnenlands product (bbp) verbeteren. Dat is om en bij de 18 miljard euro. Vergelijk dat met de 3,1 procent die de regering-Dehaene tussen 1993 en 1998 goedmaakte. Toen namen de deelstaten ook bijna de helft van de inspanning voor hun rekening. Nu legt een van de HRF-scenario’s hen een bijdrage van 35 procent op. Maar de Vlaamse regering wil haar overschotten vanaf 2012 zelf besteden en heeft daarom terecht tegen de federale regering gezegd dat die er tegenover Europa niet zomaar kan van uitgaan dat die middelen voor de vergrijzing dienen.

Op een zeker moment zal deze financiële puzzel toch eens moeten worden samengelegd. Een verstandige oplossing is bijvoorbeeld dat een aantal bevoegdheden, samen met de factuur, naar de deelstaten verhuist. Ik denk aan het grootstedenbeleid, het aanmoedigen van energie-zuinig verbruik en aan de 500 miljoen euro die federaal minister van Werk Joëlle Milquet (CDH) nu inzet voor lastenverminderingen voor bepaalde kansengroepen op de arbeidsmarkt.

Bij het oplossen van de puzzel zal dan ook beslist moeten worden hoeveel middelen naar inkomensbescherming gaan en hoeveel wordt geïnvesteerd in bijvoorbeeld innovatie, zorg en onderwijs. Als daarover geen debat wordt gevoerd, vrees ik dat die tweede poot van het sociale beleid er verzwakt uitkomt, terwijl de noden toenemen.

Elke welvaartsstaat moet die knoop over investeringen in meer sociale bescherming of meer sociale dienstverlening toch doorhakken?

VANDENBROUCKE: Dat is zo. Het internationale debat over de financierbaarheid van het sociale beleid en de vergrijzing ging daar in de voorbije jaren over. De Scandinavische landen hebben veel meer ingezet op collectieve diensten zoals onderwijs en kinderopvang. Ons land is tot op vandaag meer schatplichtig aan een traditie die het zwaartepunt legt bij de uitkeringen. België behoort tot zogenaamde cash heavy welvaartsstaten. Dat wil niet zeggen dat er niet in dienstverlening is geïnvesteerd. De uitbouw van de welzijns- en gezondheidszorg, het onderwijs en kinderopvang in Vlaanderen toont dat aan, maar in vergelijking met andere landen is die inspanning niet buitensporig.

De sociale investeringskeuzes in ons land zijn vaak ook halfslachtig. Bij gebrek aan eensgezindheid over de staatsvorming, is er een opbod tussen overheden om zichzelf te bewijzen. Vlaanderen heeft bijvoorbeeld middelen die konden dienen voor betaalbare thuis- en residentiële zorg benut voor een eigen zorgverzekering met forfaitaire tegemoetkomingen voor zorgbehoevende ouderen. Als reactie heeft de federale overheid de tegemoetkomingen voor hulp aan bejaarden verhoogd. Ander voorbeeld: de gemeenschappen stoppen meer geld in kinderopvang, de federale overheid verhoogt de fiscale aftrek voor deze dienstverlening. Maar daarover is niet goed nagedacht, want uit CSB-onderzoek blijkt dat de hoogste inkomens daar alvast wel bij varen.

Als er geld genoeg is, dan is dat minder een probleem. Maar als de middelen schaars zijn, moeten er duidelijke keuzes gemaakt worden. Moet de Vlaamse regering een deel van haar overschotten bijvoorbeeld benutten voor bijkomende kinderopvang of een Vlaamse kinderbijslag? Ik heb niets tegen meer bijslag voor kinderen, maar moet het nieuwe Vlaanderen hetzelfde doen als het oude België? Nu we weten dat de financië-le marges van de overheid in de komende jaren uiterst smal zijn, kan beter worden geïnvesteerd in meer dienstverlening dan in nieuwe uitkeringen.

Hoe lost u het probleem van die smalle marges op? Meer eigen bijdragen?

VANDENBROUCKE: Dat is onvermijdelijk. We zullen ook de middengroepen meer moeten aanspreken. Dat kan lukken als ze uitzicht krijgen op een behoorlijk pensioen en als ze ervan overtuigd kunnen worden dat hun bijdragen resulteren in minder werkloosheid en minder armoede bij andere, kwetsbare groepen in de samenleving. Een andere voorwaarde is dat ook de topinkomens een inspanning leveren. Dat is een principiële kwestie, ook al zal het fiscaal afromen van het inkomen van een kleine groep superrijke mensen de financieringsproblemen van de sociale zekerheid niet meteen oplossen.

Betekent meer bijdragen ook meer be-talen voor kinderopvang en dienstencheques?

VANDENBROUCKE: De dienstencheques zijn heel positief voor de tewerkstelling van laaggeschoolde vrouwen. En omdat ze niet veel kosten, zijn ze ook een succesvol wapen tegen het zwartwerk in de huishoudhulp. Maar het is een duur systeem (socioloog Jan Hertogen raamt de kosten in 2009 op meer dan 2 miljard euro, waarvan driekwart voor rekening van de overheid, nvdr), terwijl een grote groep gebruikers gezinnen met een goed inkomen zijn. Gezien de budgettaire context moet je dan ook durven te zeggen dat de dienstencheques voor hen duurder mogen worden.

Bij nieuwe sociale diensten zoals kinderopvang en dienstencheques is er meer kans op een mattheuseffect: wie al heeft, zal nog meer krijgen. Daarom pleit ik voor een mattheustoets voor elk nieuw sociaal initiatief en voor een koppeling van bijdragen en uitkeringen aan het inkomen. Die inkomensselectiviteit moet zeker nader onderzocht worden, maar heeft ook al bewezen effectief te zijn. Als federaal minister heb ik in de gezondheidszorg een maximumfactuur ingevoerd. Die beperkt de medische kosten tot een bepaald plafond, afhankelijk van het inkomen. Intussen blijkt dat die maatregel niet alleen mensen met een laag inkomen beschermt, maar ook goed is voor iemand met een hoger inkomen die getroffen wordt door een ernstige ziekte.

Welke strategische keuze moet er worden gemaakt voor het pensioendossier?

VANDENBROUCKE: Zelfs als het HRF-spoorboek voor de publieke financiën helemaal zou worden gevolgd, is nog steeds een vijfde van de extra kosten van de vergrijzing niet gedekt. Om de houdbaarheid van de pensioenen te waarborgen, moeten we dus kijken naar hervormingen binnen het pensioensysteem zelf.

Daarbij kan de tweede pijler van het aanvullend pensioen een goed instrument zijn. Maar we moeten goed beseffen wat dit betekent. Van de mensen die nu een aanvullend pensioen opbouwen, betaalt een derde een hoge bijdrage. Het gaat om kaderleden en hogere bedienden. Ze zullen er ook een degelijke uitkering aan overhouden. Een ander derde wordt gevormd door vooral arbeiders, die in hun bedrijfssector een kleine bijdrage betalen voor een aanvullend pensioenplan en zodoende niet veel bovenop hun wettelijk pensioen zullen krijgen. Voor een laatste groep ten slotte is er nog geen aanvullende pensioenopbouw of is die enkel aangekondigd. Dat zijn bijvoorbeeld de contractuele ambtenaren en de werknemers in de non-profit en in zwakkere sectoren.

Een veralgemening van de tweede pijler vergt waterdichte, becijferde afspraken over bijdragen en uitkeringen. De inspanning zal alleszins niet gering zijn. Om een wat extreem voorbeeld te geven: voor iemand die over tien jaar met pensioen gaat en dan rekent op een aanvullend pensioen dat goed is voor 10 procent van het laatst verdiende loon, zal jaarlijks tussen 13 en 15 procent van het inkomen moeten worden bijgedragen. Dat zal dus niet eenvoudig zijn. Een eerste vereiste is dat de marges in loononderhandelingen bij voorrang worden gebruikt voor de tweede pijler. Een dergelijke afspraak voor meerdere jaren wordt ook het best omgezet in een centraal pensioenakkoord tussen werkgevers en vakbonden.

Zal een veralgemeend aanvullend pensioen er niet toe bijdragen dat het wettelijk pensioen evolueert naar een kleine basisuitkering?

VANDENBROUCKE: Niemand pleit voor een armzalig basispensioen. We moeten voor het wettelijk pensioen niet de hemel op aarde beloven, maar die eerste pijler moet zeker een minimumbescherming tegen armoede waarborgen en een fatsoenlijk pensioen bieden aan mensen die hun leven lang voor een laag tot gemiddeld inkomen gewerkt hebben.

Voor de houdbaarheid van het pen-sioensysteem zijn er in feite maar twee recepten. De eerste mogelijkheid is dat de bijdragen omhooggaan. Maar zo’n maatregel kent een limiet, want hij maakt arbeid duurder en dat zal vooral nefast zijn voor de tewerkstelling van laaggeschoolden. De werkzaamheidsgraad van die groep is nu al dramatisch slecht in vergelijking met andere landen. Zonder hogere bijdragen is er maar één ander alternatief en dat is langer werken.

Langer werken is bijna een klassieker. Ook minister van Pensioenen Michel Daerden (PS) rakelt het op in zijn ‘groenboek’ over de pensioenen.

VANDENBROUCKE: Dat groenboek weerspiegelt de oude consensus over een budgettaire strategie, maar Daerden durft tenminste al een cijfer te noemen. Of het volstaat om de feitelijke pensioenleeftijd tegen 2030 met drie jaar te verhogen, is natuurlijk weer een andere vraag.

Ik spreek over langer werken met enige schroom, omdat mijn job niet vergelijkbaar is met die van iemand aan de band of in de bouw, en ook omdat veel oudere werknemers op dit ogenblik hun baan verliezen. Maar het zal wel hard nodig zijn. De effecten van het Generatiepact en maatregelen zoals een pensioenbonus blijken onvoldoende te zijn. Er zullen reglementaire beslissingen nodig zijn die het voortijdig stoppen met werken echt ontmoedigen en die coherent zijn.

Geldt dat laatste ook niet voor de werkloosheid? U hebt in de federale regering de activering van werklozen op gang getrokken. Maar in tegenstelling tot andere landen, is niet geraakt aan de uitkeringen. Ze zijn niet hoog, maar wel onbeperkt in de duur.

VANDENBROUCKE: Als medeauteur van dat beleid zou het hypocriet zijn om dit nu af te vallen. Maar het moet wel consequent worden uitgevoerd en het dwingt de overheid om zich met werklozen bezig te houden. Door het systeem van de werkloosheidsuitkeringen intact te laten, is het absoluut geen optie om de activering te verzwakken.

Bij sommigen werkt die activering ergernis op, zeker in een periode dat er weinig banen zijn en ook als het gaat over werklozen met medische, sociale en andere problemen. Maar dat is net een van de redenen waarom ik een regionalisering van het werkgelegenheidsbeleid verdedig. Voor die kwetsbare groep bijvoorbeeld zou Vlaanderen dan meer kunnen doen in samenwerking met de welzijnssector.

Zo komt u weer uit bij uw pleidooi voor een sociale staatshervorming.

VANDENBROUCKE: Een nieuwe staatshervorming zal sociaal zijn, of niet zijn. Er wordt gesproken over een betere bevoegdheidsverdeling en meer financiële en fiscale verantwoordelijkheid voor de deelstaten. Ik ben daar allemaal voor, maar de einddoelstelling moet het behoud van ons sociaal model zijn. Wie dat niet zo ziet, slaat de bal mis.

DOOR PATRICK MARTENS

‘Voor de houdbaarheid van het pensioensysteem zijn er in feite maar twee recepten: hogere bijdragen of langer werken.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content