‘De Witte van Sichem, maar dan in het zwart’

ELKE WEEK PORTRETTEERT KAREL DUERINCKX EEN BEKENDE BELG IN ZIJN OF HAAR OUDERLIJK HUIS. SUE SOMERS TEKENT DE JEUGDHERINNERINGEN OP. DEZE WEEK: WOUTER VAN BELLINGEN, DIRECTEUR VAN HET MINDERHEDENFORUM

‘In deze woonkamer ben ik opgegroeid. Niets is nog hetzelfde. Er zijn muren uitgebroken; waar nu onze keuken is, was vroeger een terras. Meer dan tien jaar geleden hebben mijn vrouw en ik een huisruil gedaan met mijn ouders. Zij zijn in het centrum van Sint-Niklaas gaan wonen, in een pand dat wij hadden gekocht. En ik ben naar de Uilenstraat teruggekeerd, naar het platteland.

Eigenlijk ben ik een stadsmens. Maar mijn vader had kanker en nadat hij voor de derde keer zwaar ziek was geworden, kwam hij niet meer buiten. Omdat we afgelegen woonden, kwam er zelden iemand op bezoek. Mijn moeder wilde ook liever in de stad wonen. Toen mijn vader ons die huisruil voorstelde, leek dat voor iedereen de beste oplossing. Ik had net kinderen gekregen en dit is sowieso een betere plek om hen te laten opgroeien.

In de stad is mijn vader weer opengebloeid. Hij zat al in een rolstoel, maar plots zag je hem wandelen over de Grote Markt. “Onze verhuizing heeft mijn leven verlengd”, zei hij altijd. In 2005 is hij overleden. Mijn moeder is blijven wonen in ons huis, dat nu het hare is. Zo ziet de hele familie dat: als er iets te vieren valt, trekken we allemaal naar haar, naar de Collegestraat.

Wij waren thuis met vier adoptiekinderen. Mijn ouders konden zelf geen kinderen krijgen, dus hebben ze eerst mijn broer geadopteerd, die negen jaar ouder en voor de helft Martinikaans is. Daarna kwamen mijn twee zussen, een half-Indiaas en een blank meisje. Voor mijn vader en moeder volstond dat: ze waren niet van plan er nog eentje bij te nemen. Maar toen ze op een dag telefoon kregen, over een zwart kindje dat door zijn moeder was weggegeven en dat nog in de couveuse lag, konden ze niet anders dan ja zeggen.

Er hebben ook veel pleegkinderen bij ons gewoond. Soms maar voor een zomer, soms langer. Meestal Vlaamse kinderen, soms ook kinderen met een beperking. Het is hier altijd een drukke bedoening geweest. We hadden maar drie slaapkamers, en die stonden vol stapelbedden. Ik verzette me weleens: “Wéér een nieuw kind!” Maar wie ben ik om iemand anders kansen te ontzeggen?

Ik heb een onbekommerde, typisch Vlaamse jeugd gehad. Alle kinderen in de straat waren ongeveer zo oud als ik. In de zomer waren we hele dagen weg van huis: dan gingen we zwemmen, fruit pikken, kampen bouwen – De Witte van Sichem, maar dan in het zwart. Mijn huidskleur is me weleens zuur opgebroken. Als we fruit wilden stelen en we werden betrapt, haalden ze altijd weer het zwarte kereltje eruit: “Weer één van die Van Bellingskes!” En dan stonden de gedupeerden ’s avonds alleen bij ons aan de deur om verhaal te halen.

Toen we ouder waren, trokken we naar De Ster, een recreatiedomein hier in de buurt. Maar het liefste ging ik naar de boeren bij ons in de straat: helpen kalveren, met de hand konijnen en kippen villen. Als ze ’s morgens naar hun veld vertrokken, in de polders rondom Doel, sprong ik op hun tractor en ging ik de hele dag mee.

Van mijn tiende tot mijn achttiende heb ik in een knapenkoor gezeten, daarna heb ik alles op de scouting gezet. Daar heb ik mijn vrouw leren kennen. Mijn kinderen zitten nu in dezelfde jeugdbeweging, samen met de kinderen van mijn vroegere vrienden. Ook in mijn straat zijn er vroegere buurjongens en -meisjes terug komen wonen. Het moet zijn dat er iets in de lucht hangt, hier op den Uil.’

‘Als we fruit wilden stelen en we werden betrapt, haalden ze altijd weer het zwarte kereltje eruit.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content