Begin 1860 werd de Kerkelijke Staat bedreigd door de troepen van het koninkrijk Piëmont en de revolutionairen van Giuseppe Garibaldi. Die vochten al jaren voor de eenmaking van het Italiaanse schiereiland. Paus Pius IX was echter niet van plan zijn vorstendom op te geven en bracht een leger op de been.

Het idee om een strijdmacht uit te bouwen kwam van de Belgische prelaat Xavier de Mérode, die sinds 1850 deel uitmaakte van de pauselijke hofhouding. De Mérode was een man met militaire ervaring. Voor zijn priesterwijding had hij in België een officiersopleiding gevolgd en als waarnemer deelgenomen aan de campagne van het Franse leger in Algerije.

Pius IX toonde zich onmiddellijk enthousiast toen zijn geheim kamerheer voorstelde om troepen te ronselen. Net als De Mérode besefte de paus dat zijn Zwitserse Wacht niet in staat was om een offensief te stoppen: het was geleden van 1527 dat dit fantasielegertje gevochten had. Bovendien konden de Franse hulptroepen die keizer Napoleon III hem had gezonden te allen tijde worden teruggeroepen.

Castelfidardo

De Mérode liet er geen gras over groeien. Als kersvers pauselijk ‘minister van Defensie’ begon hij overal in Europa soldaten te rekruteren. De perscampagnes richtten zich op ongehuwde mannen en kinderloze weduwnaars die hun legerdienst achter de rug hadden of die daarvan vrijgesteld waren. Kandidaten konden een contract aangaan voor zes maanden of voor twee of vier jaar. Voor Belgische vrijwilligers betekende dit dat ze hun nationaliteit verloren (die regel werd in juni 1865 bij wet afgeschaft na heftige debatten in het parlement). Om te verhinderen dat ongure elementen in dienst zouden gaan, moesten de kandidaten een aanbevelingsbrief van hun parochiepriester voorleggen.

In april 1860 meldden de eerste vrijwilligers zich aan in Rome. Het ging vooral om Fransen en Belgen, onder wie een groepje studenten van de Leuvense universiteit. Met dit bonte allegaartje werd begin juni een bataljon uit de grond gestampt: de Tirailleurs franco-belges. Het bevel werd toevertrouwd aan de Franse generaal Louis Juchault de Lamoricière, een ijzervreter met wie De Mérode in Algerije bevriend was geraakt.

Op 18 september 1860 kreeg het Frans-Belgisch bataljon zijn vuurdoop in Castelfidardo, in de buurt van de havenstad Ancona. Het werd een ramp. Met hun verpletterende meerderheid sloegen de Piëmontezen de onervaren pauselijke soldaten en hun Franse bondgenoten uiteen. 500 van hen werden gedood of raakten gewond. In Castelfidardo sneuvelde ook de eerste Belg, de 25-jarige Limburger Willem Cartuyvels, in het gewone leven ambtenaar bij de dienst Post en Telegraaf.

Enkele maanden na de veldslag drukte de Franse auteur Anatole de Ségur in zijn boek De Martelaren van Castelfidardo zijn afschuw uit over wat er die dag was gebeurd en vooral over het lot van de gewonden: ‘Wat een onwetendheid bij velen van die Italiaanse dokters die de gewonden de eerste zorg toedienden! Men zag hoe die gepatenteerde beulen met een schaar de verhakkelde vingers van de gewonden afknipten. Met hun vingers zochten ze kogels in de gapende wonden, die buitensporig groot waren als gevolg van hun ondeskundig gebruik van de forceps.’

Na de roemloze ondergang van zijn bataljon hield De Lamoricière de eer aan zichzelf en nam ontslag. Zijn opvolger werd de Zwitser Joseph Allet. Minister de Mérode kreeg bakken kritiek over zich heen maar bleef op post. De conservatieve kardinalen hadden het nooit begrepen op de Belg die dankzij de oorlog een blitzcarrière had gemaakt en er duidelijk niets van bakte (in 1865 zwichtte de paus voor de druk en stuurde hij zijn minister de laan uit).

Arabische krijgers

De verpletterende nederlaag in Castelfidardo leek het lot van de Kerkelijke Staat te bezegelen. Piëmont bezette het grootste deel van het pauselijke vorstendom, dat inkromp tot Rome en omgeving. En in het zuiden stond Garibaldi, zegedronken na de verovering van Sicilië en Napels, te popelen om naar de Eeuwige Stad op te rukken. Maar paus Pius IX had een sterke diplomatieke troef: zijn goede relatie met Napoleon III.

Bevreesd voor de reacties van de katholieke opinie in eigen land, zette de Franse keizer de Piëmontese regering onder druk om wat nog overbleef van de Kerkelijke Staat, ongemoeid te laten. De pragmatische premier Camillo di Cavour had de boodschap begrepen en beval de troepen naar de kazerne terug te keren. Garibaldi wilde echter doorgaan met de strijd en het kostte Cavour dan ook veel moeite om zijn eigenzinnige bondgenoot in het gareel te krijgen.

De tussenkomst van de keizer gaf de paus enkele jaren respijt. Pius’ martelaarsaureool werd overal in de katholieke pers dik in de verf gezet en deed vele mannen besluiten onder het vaandel van de paus te dienen. Met de veteranen van Castelfidardo en met de nieuwe rekruten werd in 1861 een grote infanterie-eenheid opgericht: het regiment Pauselijke Zoeaven. Dat zou uiteindelijk 4500 militairen tellen. De naam werd gekozen door minister De Mérode. Die had in Algerije de zoeaven in actie gezien, eenheden inlandse soldaten in Franse dienst, genoemd naar de Berberstam der Zouaoua’s. Ook de exotische klederdracht van de Franse koloniale troepen werd overgenomen. Dat de Pauselijke zoeaven met hun pofbroek en kleurrijke ornamenten op Arabische krijgers geleken, vormde voor de paus overigens geen probleem (wel werd de fez vervangen door een kepie). Rijke Belgische katholieken zorgden voor de levering van 5000 Remington-geweren, die in licentie werden gefabriceerd door het Luikse bedrijf Nagant.

Tussen 1860 en 1870 tekenden 11.000 mannen uit alle lagen van de bevolking voor de Pauselijke Zoeaven. Uit België en Frankrijk trokken respectievelijk 1600 en 3000 vrijwilligers naar Rome. De meeste Belgische zoeaven kwamen uit Vlaanderen, waar de katholieke kerk sinds 1830 een opmerkelijke revival kende. Sommigen van hen schopten het tot officier. Zo bijvoorbeeld Renier Rutten, wiens jongere broer Martin-Hubert in 1902 tot eerste Vlaamse bisschop van Luik benoemd zou worden. Er waren er ook zoals de Limburgse sergeant-instructeur Jean Lintermans, die tien jaar onafgebroken in dienst van de paus bleven.

Koplopers op het vlak van de rekrutering waren de Nederlanders. Als religieuze minderheid in een overwegend calvinistisch land wilden zij bewijzen dat zij échte katholieken waren. Een van de 3200 Nederlandse vrijwilligers, een zekere Pieter Janszoon Jong, werd in katholieke schoolboeken zelfs generatieslang als stichtend voorbeeld opgevoerd. De man zou in een veldslag veertien vijanden met de kolf van zijn geweer hebben gedood alvorens te sneuvelen.

Hoewel er bij de zoeaven ook avonturiers zaten en mannen die hun sociale positie hoopten te verbeteren, waren vele vrijwilligers idealisten die door het verdedigen van de Heilige Stoel hun hemel wilden verdienen. Of, zoals een zoeaaf uit de buurt van Maaseik aan een vriend schreef: ‘Ja, mijn vriend, mijn ouders moet ik verlaten, welk mijn hart zeer pijnigt, maar zij stemmen in mijn besluit toe. Alleen in de godsdienst vinden wij ware vreugde. Mijn enige begeerte is dan te strijden voor het geloof, voor mijn God sterven, dat is mijn grootste verlangen.’ Vanaf 1867 kregen de zoeaven, die tot dan vooral politionele taken hadden uitgevoerd, opnieuw alle gelegenheid daartoe.

Rome of de dood!

Voor vele Italianen was de eenmaking van hun land immers nog niet voltooid. In maart 1861 was dan wel het koninkrijk Italië uitgeroepen met de Piëmontese monarch Victor Emmanuel II als staatshoofd, maar Venetië en de Kerkelijke Staat werden nog steeds geregeerd door een ‘buitenlandse’ vorst.

Het door Oostenrijk bestuurde Venetië viel in oktober 1866 na een korte oorlog en internationale bemiddeling in Italiaanse handen. Een jaar later lanceerde Garibaldi een offensief tegen de Kerkelijke Staat. ‘Rome of de dood!’ luidde de strijdkreet. Voor velen van zijn strijders zou het het laatste gevecht worden. Want ditmaal was de paus voorbereid. Behalve zijn keurregiment zoeaven beschikte Pius IX over nog andere vrijwilligerseenheden, waaronder een afdeling lichte ruiterij en een artilleriebatterij. Ook het Franse expeditieleger, dat nog maar pas was uitgerust met de uitstekende Chassepotgeweren, bleef van de partij.

Op 3 november 1867 brachten de pauselijke strijdkrachten Garibaldi bij Mentana de zwaarste nederlaag uit zijn carrière toe. Deze overwinning en enkele kleinere militaire successen hielden in de katholieke wereld de hoop levend dat de Kerkelijke Staat het stormtij zou overleven. Als om aan te tonen dat hij niets te vrezen had, riep Pius IX in december 1869 het Eerste Vaticaans Concilie bijeen. Tijdens deze hoge kerkvergadering veroordeelde de kerkvorst krachtig het liberalisme en werd het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid in geloofszaken ingevoerd.

De paus mocht zich dan wel veilig voelen, volkomen rustig was het in de Kerkelijke Staat niet. Veel Romeinen sympathiseerden met Garibaldi en de Italiaanse regering en wilden verlost worden van de pauselijke theocratie. In Rome was bovendien een Garibaldistische verzetsbeweging actief die het gemunt had op pauselijke soldaten. Op 22 oktober 1867 kwamen bij een aanslag op de Serristorikazerne 25 zoeaven om het leven. Onder hen een vrijwilliger uit Namen. Een jaar later overleed de Brugse zoeaaf Henri De Graeve aan de verwondingen die hij had opgelopen tijdens een handgemeen met burgers. De geweldplegingen leidden tot wraakacties tegen (vermoedelijke) daders en creëerden een klimaat van wederzijds wantrouwen. In januari 1870 schreef de Limburger Jan Snijkers naar het thuisfront: ‘Wij hebben het recht als een burger ons een oorvijg geeft, hem dood te steken. Wij zijn toch niet bang. Toch worden er alle weken doodgestoken, burgers zowel als zoeaven. Zonder sabel mogen wij niet uitgaan. Ik zou eens willen dat wij eens konden vechten tegen de Garibaldisten maar wij zien of horen kat noch muis.’

Vrijwillige gevangene

Van Garibaldi viel inderdaad geen spoor meer te bekennen. Na Mentana verdween de legendarische revolutionair van de voorgrond en nam de Italiaanse regering de zaak volledig in handen. Nadat Napoleon III begin augustus 1870 zijn troepen uit Italië had teruggetrokken – de keizer had op 19 juli de oorlog verklaard aan Pruisen – zette de regering in Firenze het licht op groen voor de aanval op Rome.

In de vroege ochtend van 20 september 1870 bereikten de Italiaanse troepen de buitenwijken van de Eeuwige Stad. Her en der werden schoten uitgewisseld en er vielen enkele doden en gewonden. Onder hen twee Vlamingen die later aan hun verwondingen zouden overlijden (van de in totaal 120 Belgische zoeaven die de oorlog niet overleefden, overleden de meeste als gevolg van slechte wondverzorging of ziekte). In de binnenstad wachtte het gros van de pauselijke troepen vol spanning op het bevel om uit te rukken. Dat bevel zou er evenwel nooit komen.

Zonder de hulp van de Fransen was de verdediging van Rome een verloren zaak, zo oordeelde de paus. Tegen hun zin legden zijn soldaten de wapens neer. ‘Niet wij hebben het gevecht opgegeven maar de gehoorzaamheid aan Zijne Heiligheid de Paus heeft ons ertoe gebracht’, schreef een van hen.

Zoals bepaald in de capitulatieovereenkomst, mochten de buitenlandse militairen Italië verlaten. Hun ‘opperbevelhebber’, paus Pius IX, bleef als ‘vrijwillig gevangene’ in Rome en weigerde te spreken met de Italiaanse regering, die hem zijn vorstendom ontnomen had. Dat deden ook zijn opvolgers.

Pas in 1929 werd de ‘Romeinse Kwestie’ geregeld met de oprichting van de soevereine (mini)staat Vaticaanstad. Daartoe had een andere paus Pius niet één katholiek onder de wapens moeten roepen, maar volstond de handtekening van de fascistische dictator Benito Mussolini.

BRONNEN: J. GODDEERIS, DE PAUSELIJKE ZOUAVEN. MET OPGAVE VAN DE VRIJWILLIGERS UIT WEST-VLAANDEREN, HANDZAME, 1978, EN L. GORISSEN, M. RUTTEN. LIMBURGSE SOLDATEN VOOR KERK EN PAUS, TONGEREN, 1994.

met dank aan het Nederlands Zouavenmuseum Oudenbosch, www.zouavenmuseum.nl

DOOR FRANK DECAT

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content