Sommige jongens willen later schrijver worden. Niet zo Stefan Brijs. Hij wou Jeroen Brouwers worden. En dat liet hij de meester, die deze week 70 jaar wordt, nadrukkelijk weten. Het relaas van een vriendschap.

‘Begreep ik uit een van uw vorige brieven goed dat u bezig bent een roman te schrijven? Dan bent u nu dus op de hoogte van die ellende! Verderop dees jaar zal ik ook weer eens een nieuwe roman op het getouw zetten, – ik verheug me daar allerminst op.’

Dat schreef Jeroen Brouwers mij op 5 januari 1994 vanuit Zutendaal. De romans waarvan sprake zijn mijn debuutroman De verwording, die drieënhalf jaar later werd gepubliceerd, en Geheime kamers, dat in 2000 verscheen. Het was de derde brief die ik van Brouwers ontving: ‘Uw jongste brief (…) was in ieder geval de eerste in mijn leven die ik gefrankeerd zag met een postzegel met het smoel van vorst Albert II.’

Ik woonde in die dagen nog bij mijn ouders in Genk, vanaf waar het geen tien minuten rijden was naar Zutendaal. In de bossen aldaar had Brouwers zich een half jaar eerder teruggetrokken na bijna twee decennia lang in Nederland te hebben gewoond. Voor Het Belang van Limburg was dat feit voldoende om er in die zomer van 1993 een artikel aan te wijden. Toen ik het las verslikte ik me bijna in mijn ontbijt. Brouwers was sinds enkele jaren mijn voorbeeld. Ter voorbereiding op het schrijven van De verwording had ik me volgezogen met de taal uit zijn boeken. Alles van hem had ik gelezen en herlezen. Zoals Brouwers wilde ik schrijven. Zoals Brouwers wilde ik leven. Alles voor de Literatuur. Dat hij zich in Zutendaal vestigde, was alsof Godzelf Zijn tent in mijn achtertuin opsloeg.

Ik had hem een half jaar eerder voor het eerst een brief geschreven, toen nog naar Uitgeest. Daarin had ik mijn grote bewondering voor zijn werk uitgedrukt, en ook had ik hem laten weten dat ik zelf een roman in elkaar aan het knutselen was.

Op die brief kwam geen antwoord. Uit latere geschriften maakte ik op dat Brouwers zich in die periode op een ’tussenstap tussen twee fasen’ bevond, in een lekkende woonboot in een poldersloot, gevlucht voor de sleur van zijn huwelijk, verdoofd door pillen en drank, verraden door jonge ambitieuze schrijvers die hij heel even in zijn leven had toegelaten en die hem vervolgens als een uit zijn nek lullend personage opvoerden in hun boeken. Brouwers in een brief op 13 december 1993: ‘De luizige werken van Meijsing en Giphart, hoewel ik ze in huis heb, heb ik niet gelezen uit zelfbehoud.’

Het was niet mijn gewoonte om auteurs brieven te schrijven. Toen ik achttien was had ik met jeugdige overmoed in drie maanden tijd een eerste roman geschreven en die opgestuurd naar de eveneens in Genk wonende schrijver Rudi Hermans. Hij had toen enkele zeer goed ontvangen romans gepubliceerd en maakte deel uit van het kransje Vlaamse auteurs dat was opgenomen in de verhalenbundel Mooie Jonge Goden (1986), waarmee Herman Brusselmans en Tom Lanoye hoog in de literaire dampkring werden gelanceerd. Mijn manuscript, sterk beïnvloed door het klaroengeschal van bovenstaande goden, werd door Hermans van commentaar voorzien. Weinig vlees, maar het geraamte was uitstekend, daar kwam het op neer. In ieder geval voorzichtiger geformuleerd dan de lector die voor de later ter ziele gegane uitgeverij Dedalus mijn werk had beoordeeld: ‘Advies: negatief, onpubliceerbaar, en te embryonaal van talent om nu al te laten herschrijven. Toch bemoedigend.’

Kort na deze afwijzing leerde ik het werk van Jeroen Brouwers kennen. De eerste zin die ik van hem las, was de openingszin van de monumentale roman De zondvloed (1988): ‘Jaren geleden woonde ik in een verwaarloosd huis in het hart van een dennenbos, omringd door stilte die grensde aan absoluutheid, – de stilte die klinkt nadat het revolverschot is afgegaan.’

Die zin was voor mij als het revolverschot zelf dat mij uit de waan haalde dat ik kon schrijven. Al te lang had ik geluisterd naar het verbale geweld van de jonge Vlaamse goden. Lezen in De zondvloed was als varen op een oceaanstomer waarvan de hoog op-rijzende golfslag alle pleziervaartuigjes in zijn kielzog deed kapseizen. Die taalrijkdom. Die uit graniet gebeeldhouwde zinnen. Die consequent volgehouden stijl waarin als bij een symfonie steeds weer variaties op hetzelfde thema weerklonken. Die ernst vooral. Literatuur was een kwestie van Leven of Dood. Niet minder dan dat. Als ik schrijver wilde worden, diende alles te veranderen. De Olympus was geen eenvoudig te beklimmen heuvel op mijn weg naar eeuwige roem, maar een berg met nauwelijks begaanbare paadjes en overal verraderlijke rotsblokken, die op elk moment onder de voeten konden wegschuiven. Voorzichtigheid was geboden, maar bovenal een degelijke voorbereiding.

‘Daar is iets in dat goed is, gij moet veel oefenen, m’n vriend.’ Herman Teirlinck tegen Jeroen Brouwers in 1965 na het lezen van diens debuut.

Daags na het lezen van De zondvloed verbrandde ik mijn afgewezen manuscript. De boodschap was duidelijk. Ik moest oefenen. Veel oefenen.

Kort nadat ik het artikel over Brouwers’ komst naar Zutendaal had gelezen, was ik op zoek gegaan naar zijn woning in de bossen.

‘Ik woon nu voldoende ver van alles en iedereen vandaan, mijn tuinhek kan dicht en op slot, laat maar waaien.’ Brouwers in zijn brief over Giphart en consorten.

Het hek stond open toen ik er die eerste keer aan voorbijreed. Ik ben niet gestopt, evenmin heb ik aangebeld. Uit respect. Angst ook. Wat te zeggen gesteld dat hij de deur zou openmaken?

Ik schreef Brouwers vrijwel meteen nadat ik zijn huis had gevonden. Van die brief bezit ik nog een uitdraai. Ik heette Brouwers welkom in Limburg. De berg was naar Mohammed gekomen, schreef ik. Deze brief vandaag herlezend schaam ik me om de toon ervan, die veeleer die van een dweepzieke jongeman dan van een respectvolle bewonderaar is. ‘Mocht ik als schrijver een zandkorrel worden waar u op hebt getrapt…’ Van die onzin.

En toch antwoordde Jeroen Brouwers, niet eens een standaardbriefje, maar een schriftblaadje vol, op een toon meer dan vriendelijk. ‘U mag mij geloven: ik ben heel gelukkig met mijn huis in Zutendaal. (…) Post wordt mij hier niet op de gangbare wijze bezorgd, maar wordt aan het begin van het bos aan een persoon overhandigd, die ambtshalve toch iedere dag langs mijn huis komt en de welwillendheid bezit de zaken in mijn brievenbus te deponeren. Alles heeft een schaduwzijde en geen geluk zonder tranen, maar laat mij hier maar tot het einde mijner dagen zitten.’

Opgezweept door deze brief begon ik te schrijven alsof mijn leven er werkelijk van afhing. Elke dag prutste ik aan mijn roman, vaak uren aan een stuk aan dezelfde alinea. Tussendoor bleef ik brieven aan Brouwers schrijven, die hij onregelmatig beantwoordde. In die epistels vertelde ik onder meer over wat ik zoal gelezen had en berichtte ik uitvoerig over mijn liefdes-leven, dat die herfst woeliger was dan ooit. Brouwers in zijn tweede brief, 13 december 1993: ‘Ach ja, de liefde. Wie dat ooit heeft uitgevonden mag wat mij betreft alsnog, posthuum, worden opgehangen.’

Waarna, voor het eerst en lang niet voor het laatst, de wijze raad van de meester aan de jongeling: ‘Liefde en literatuur kunnen een wel bevruchtende invloed op elkaar uitoefenen, zij het dat altijd eerst de wonden moeten zijn geheeld en de pijnen gestild, – pas daarna kan het geleden verdriet een literaire vorm krijgen.’

Ik was een leerling die in zijn drift om vooruitgang te boeken doof bleef voor de lessen die hij kreeg. Maar de leraar bleek geduldig. Toen ik hem een paar maanden later een in elkaar geflanst brievenboek opstuurde klonk het: ‘Ook in een ‘brieven-boek’ moet toch een zekere drama-lijn aanwezig zijn, aan de hand waarvan de ontwikkeling(en) der gebeurtenissen te volgen is. U kent, neem ik aan, de brievenboeken Op weg naar het einde en Nader tot u, van G.K. van het Reve? Dat zijn hoogtepunten in het genre, waaruit ik in mijn beginnerstijd véél heb geleerd.’

Ik had nog níéts van Reve gelezen. Te druk met het ontdekken van andere schrijvers had ik hem links laten liggen. En dus las ik zijn brievenboeken en ook maar meteen enkele romans. Mijn bewondering groeide met elke zin die ik las, en toch werd ik geen enkele keer het gevoel gewaar te willen kunnen schrijven zoals Reve. In mij woedde al te zeer het vuur dat Brouwers er had ontstoken en dat met geen middelen te blussen viel, ook niet door de aanstichter zelf, aan wie ik al snel een uitgebreidere versie van mijn brievenboek bezorgde met daarin nog meer gekoketteer met taal.

‘Er is niets aan te merken op je proza, en ik zie de ernst waarmee je schrijft, maar modern is je schrijftrant niet. Ik voeg eraan toe: zó moet je niet schrijven. Het is goed, van de oude knarren veel te hebben geleerd, maar daarna moet je je leermeesters verlaten en je eigen toon aanslaan.

Ik vond mezelf pas vele jaren later, met mijn tweede roman, Arend (2000). Eerder kon ik me niet van al mijn jassen ontdoen, mijn taal had nog te weinig om het lijf. Mijn debuutroman, waar ik toen aan werkte, heette in een eerste versie De verwording van de waarheid. Ik bleef eraan schaven na mijn uren als opvoeder aan een middelbare school. Ik herschreef elk hoofdstuk tientallen keren. Een kathedraal van woorden wilde ik bouwen. Sommige zinnen besloegen halve pagina’s en meer. De adjectieven stapelden zich op. Ik ging te werk als een schilder die in één schilderij alle kleuren op zijn palet wilde gebruiken.

Begin 1995 had ik veertig bladzijden klaar. Ik stuurde ze ter beoordeling naar Zutendaal.

Op 6 maart had Brouwers mijn veertig bladzijden gelezen. Zijn oordeel was verrassend positief. ‘Ik raakte in toenemende mate enthousiast door uw onmoderne (men kan ook zeggen ‘klassieke’), verzorgde, beeldende schrijfstijl. Ik had moeite om ‘in’ de tekst te komen: hoofdstuk 1 is uitermate beschrijverig en traag, – maar vanaf blz. 18 raakte ik meegesleept. (…) Futiele detail-kritiek laat ik nu maar achterwege (…) Ik zie dat u ernstig bezig bent en dát heeft mijn sympathie en respect. Wat tegenwoordig door de mij inhalende nieuwe generaties wordt afgescheiden vind ik nogal eens van een flutterigheid en ón-ernst (‘schrijven is leuk!’) dat het mij bitter en moedeloos maakt. Voilà. Ga door, ga dóór, – je bent met iets prachtigs bezig.’

In diezelfde brief. ‘Ook ik ben maar weer eens aan een romannetje begonnen “op algemeen aandringen”. Ik ben op schoolschriftblaadje 25.’

Geheime kamers in de steigers.

Ik voltooide mijn roman op 23 juni 1996. Honderdtachtig bladzijden. De volgende dag reed ik naar Zutendaal en dropte het manuscript in de brievenbus bij het huis van de meester. Aanbellen of kloppen deed ik niet.

In een begeleidende brief schreef ik: ‘Weest u vooral niet mild, meneer Brouwers, kraakt u mij maar als het moet. Het heeft geen zin een tuinkabouter in de waan te laten dat hij grootse dingen vermag.’

Daarna volgde alleen maar stilte. Eén week lang. Twee weken.

Op 7 juli 1996 schreef ik ten einde raad een nieuwe brief. Of hij mij op zijn minst wilde laten weten dat hij het manuscript had gevonden. ‘Ik ben radeloos, ik leef nog nauwelijks. (…) Hierbij ook mijn telefoonnummer. Misschien kunt u mij bellen.’

De volgende dag zijn stem aan de telefoon. God in mijn oor. Zich excuserend. Dat die brievenbus al lang niet meer wordt gebruikt. Dat hij het manuscript er net had uitgehaald. En dat hij het weldra zou lezen. Nog even geduld.

Al snel had hij zijn verdict klaar. Drie blaadjes vol. Gedetailleerde, gefundeerde kritiek. Lof voor de taal. ‘Dat is nog eens wat ánders dan het gemakzuchtige taalgemors der jeugdige romanauteurs vandaag de dag.’

Maar over het verhaal, of vooral het gebrek eraan, was hij een stuk minder te spreken. ‘Flauw (…) en de “boodschap” ervan saai. (…) U vertelt álles expliciet en detailleus, u hebt daar een hoofdzaak van gemaakt (en andermaal: professioneel en met uitgesproken literaire smaak gedaan!), – maar zonder de lezer zijn vrijheid te gunnen om zelf eens iets in te vullen. U bent hier en daar heus te lang van draad en bezondigt u aan beschrijvingslust.’

Het slotoordeel luidde: ‘Ik denk dat uw boek allicht wel ergens zal worden gepubliceerd – het is markant genoeg -, maar eveneens denk ik dat de uitgever u ± hetzelfde zal zeggen als ik: hier en daar moet het snoeimes worden gehanteerd. (…) Mijn huidige uitgever is: ATLAS, Amsterdam, – zeer geïnteresseerd in werk van jeugdige Vlamingen.’

Ik volgde Brouwers’ advies op. Een laatste keer ging ik met een kammetje door het manuscript en stuurde het vervolgens op naar Atlas.

Toen werd het opnieuw stil. Geen weken deze keer, maar maanden. Ik wanhoopte niet. Ik had al een volgend project op stapel. Opnieuw in de voetsporen van Brouwers bezocht ik schrijversgraven, onder meer van Jan Emiel Daele. De verslagen daarvan moesten resulteren in een essaybundel, Kruistochten.

Mijn coach vanaf de zijlijn: ‘Dóórgaan met schrijven in ieder geval! Dwars door deuren en glazen heen: dóórgaan. U lijkt mij trouwens iemand die moet schrijven.’

Begin januari 1997, bijna een half jaar nadat ik het manuscript had opgestuurd kwam er telefoon uit Amsterdam: Emile Brugman, uitgeverij Atlas. Hij wilde mij een keer ontmoeten.

Het gesprek, een week later in een Brussels café, duurde een minuut of twintig. Amper was ik binnen of ik kreeg de vraag wat ik nog allemaal wilde schrijven. Ik vertelde over Kruistochten en over een roman die in mijn hoofd zat en nog een andere en nog een. Tientallen plannen. Emile Brugman hoorde dit alles aan zonder een krimp te geven. Dat moet het zowat zijn, zei ik ten slotte. Dan leek het hem, de uitgever, beter dat ik maar meteen naar huis ging om al die dingen te schrijven. Dan zou hij intussen die roman van mij uitgeven. En of ik misschien een voorschot wilde?

Emile Brugman, hierover later aangesproken, vertelde me dat hij het manuscript na lezing wekenlang op zijn bureau had laten liggen, niet wetend wat ermee te doen. Daar zat iets in dat goed was. Hetzelfde als wat Brouwers hem enkele maanden eerder had gezegd. Maar hij had zijn twijfels. Onze ontmoeting nam die op slag weg. Hij zag het oeuvre in mij. Die tientallen boeken die ik nog zou schrijven. De verwording was daar de opmaat toe. Verkopen zou het niet, maar dat was bijzaak. Het was het tandwiel dat alle andere raderen in gang moest zetten.

Jeroen Brouwers in een brief op 5 maart 1997: ‘Waar jij al met al buitengewoon mee hebt geboft, is dat je in Emile een geweldige coach hebt gehad, die je werk consciëntieus heeft geredigeerd, geannoteerd en met adviezen omringd. Zo iemand had ik in mijn beginjaren niet (ik ben dus écht een autodidact, met alle gevolgen vandien, o.a. een onbestrijdbare onzekerheid, overkritische twijfel aan de kwaliteit van mijn geschrijf, en het besef dat dat geschrijf van mij toch niks voorstelt).’

Kort hiervoor was ik ter voorbereiding op een van mijn kruistochten in het archief van Brouwers de knipselmap GILLIAMS, Maurice gaan inkijken. Daar, in de bossen van Zutendaal, hebben de oude meester en ik toen mijn officiële intrede in de literatuur op gepaste wijze gevierd.

’s Anderendaags, 24 februari 1997, een brief van Brouwers: ‘Ik zal mij onze in drank vergane avond nog wel even blijven heugen, niet té lang, want het veroorzaakt alleen maar angsten. (…) Dank voor je geduld met mij, beste vriend. Over dertig jaar, als jij zo oud bent als ik nu ben, spreken we elkaar nader: over jouw schrijverij en oeuvre, jouw desillusies en jouw apocalyptische angsten. Ik bevind mij dan weliswaar alreeds in het hiernamaals, maar je mag me er altijd bellen.’

DIT IS EEN ingekorte en bewerkte versie van STEFAN BRIJS’ bijdrage aan het speciale Brouwersnummer dat De Parelduiker op 30 april presenteert bij antiquariaat Demian. daar wordt Jeroen Brouwers voor zijn 70e verjaardag literair gefêteerd.

DOOR STEFAN BRIJS

‘Weest u vooral niet mild, meneer Brouwers, kraakt u mij maar als het moet. Het heeft geen zin een tuinkabouter in de waan te laten dat hij grootse dingen vermag.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content