Het was het modewoord van de voorbije weken: de ‘failed state’. Het idee van de mislukte staat sluit naadloos aan bij het nationale zelfbeeld dat al vijftig jaar het onze is: België is het Belgiekske nikske, het apenland, de zieke man van Europa, het enige land ter wereld met twee democratieën en geen vijf minuten politieke moed. O wee, o wij.

Toen de Amerikaanse presidentskandidaat Donald Trump in januari Brussel ‘a hellhole‘ noemde, reageerde dit land nog met een collectief schouderophalen. Trump overdrijft ook voortdurend als hij het over de Verenigde Staten heeft.

Na de aanslagen in Parijs was ook de toon van de internationale pers hard voor België en Brussel, en dat werd ernstiger genomen dan het gescheld van Trump: onze internationale reputatie had een deuk gekregen. Maar pas toen Tim King België in Politico wegzette als een ‘failed state’, raakte hij een open zenuw. Hoe kon het zover komen? Waarom resoneerde de opschudding over zijn stuk wekenlang van De Panne tot Aarlen?

Waalse linkerzijde

Tot de jaren zestig had België geen last van zijn zelfbeeld. We zagen ons als een modelstaat met een modelkolonie, Congo. België was zo voorbeeldig dat Brussel zelfs promoveerde tot de ‘hoofdstad van Europa’. De oude conflicten die het land in de jaren dertig hadden gedestabiliseerd, leken allemaal opgelost. De taalkwestie was vlak na de oorlog geen issue meer, aangezien de Vlaamse Beweging in het foute kamp had gezeten en België in het goede, en dus ook die oorlog door België gewonnen leek. De tegenstelling tussen arbeid en kapitaal was verzoend door het Sociaal Pact (1944) en de ‘Gemeenschappelijke verklaring van de productiviteit’ (1954). De katholieke kerk en de vrijzinnigen hadden de strijdbijl begraven met het Schoolpact en de schoolvrede (1958). De pers was partijpolitiek opgedeeld en verdedigde de grote projecten van de politieke elite.

En opeens lag dat zelfbeeld aan diggelen. In 1960 werd Congo in dramatische omstandigheden onafhankelijk. De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties nam resoluties aan die de Congopolitiek veroordeelden en maande de Belgen aan hun beleid te wijzigen. Ook in 1960 werd het land opgeschrikt door de linkse staking tegen de Eenheidswet van premier Gaston Eyskens. Die wilde meer belastingen heffen en tegelijk besparen in de pensioenen en de werkloosheidsuitkeringen. De eerste grote naoorlogse confrontatie tussen links en rechts verliep langs Vlaams-Waalse lijnen. Het is een beeld dat vandaag weer opduikt bij de cipiersstakingen of de werkonderbrekingen bij de NMBS: het militant linkse protest is uitgesproken Franstalig. En het aarzelt niet om zich tegen de Belgische staat te keren.

Dat is de erfenis van ABVV’er André Renard, als leider van toen nog honderdduizenden métallo’s de aanstoker van die Eenheidsstaking. Renard controleerde ook een krant en die heette niet toevallig La Wallonie. Hij wist ook wat te doen met een socialistische partij die in de regering akkoorden sloot met vertegenwoordigers van de rechterzijde: ‘Il faut l’abattre.’ De eerste aanval op het Belgische overlegmodel kwam van de radicale, Waalse linkerzijde.

En daarmee was de geest uit de fles. Jonge academici als Luc (toen nog Lucien) Huyse vielen ‘de zuilen’ aan, machtsinstrumenten die zich onbeschaamd gedroegen als politieke concerns, en meer bekommerd waren om het versterken van het eigen positie dan om het algemeen belang. Politici werden niet meer beschermd door pers en publiek, maar aangevallen en bekritiseerd. De Belgische publieke opinie kwam in de greep van honderden ‘schandalen’. De scandalitis heerste van 1973 (toen barstte de Ibramco-affaire los: een staatsraffinaderij met alleen maar socialisten als bestuurders) tot halfweg de jaren 1990 (met de publicatie van de Atoma-schriftjes van CVP-partijsecretaris Leo Delcroix, die de illegale partijfinanciering blootlegde). Respectabele journalisten lijstten al die schandalen netjes op in boeken als De Walm van de Wetstraat (1994) of Het land van de 1000 schandalen (1997), en die verkochten als zoete koek: de Belg wilde lezen en herlezen hoe zijn regeerders hun eigen wetten overtraden.

Andere journalisten schreven boeken en maakten reportages over les grands travaux inutiles: verspild overheidsgeld, van openbare werken tot ontwikkelingssamenwerking. Legeraankopen waren voorwerp van onderhandse afspraken, te hoge prijzen en bakken smeergeld. Daarnaast waren er de onopgeloste moorden van De Bende van Nijvel, die zorgden voor een sfeer van unheimlichkeit. Dertig jaar na de laatste schietpartij is nog altijd niet één dader gevonden – en zo blijft het gevoelen knagen dat ‘hier iets niet klopt’. En dan moest de affaire-Dutroux nog losbarsten. Als er ooit een aanvoelen was van België als failed state, dan toch tijdens de historische Witte Mars in Brussel. Op 20 oktober 1996 verzamelden zich naar schatting driehonderdduizend Belgen in het centrum van de hoofdstad om steun te betuigen aan de families van de ontvoerde, vermoorde en vermiste meisjes.

Malgoverno

Tegen die achtergrond speelde het politieke bedrijf zich af, en dat was voortdurend communautair gekleurd. België had na de onafhankelijkheid 140 jaar moeten wachten op zijn eerste staatshervorming, maar vanaf 1970 werd de staat hervormen een voltijdse bezigheid voor politici. Voortaan werd over elk dossier volgens taallijnen onderhandeld. Niet alleen over communautaire zaken, ook over sociaaleconomische afspraken, grote infrastructuurwerken en – tot het gesplitst werd – het onderwijs. Het smeersel voor de maatschappelijke vrede heette: subsidies. Al snel sprak men van een wafelijzerpolitiek: voor elke Belgische frank die naar Vlaanderen ging, moest er (minstens) één naar Wallonië en naar Brussel gaan. België bleef steeds bekaaider achter. De staat werd uitgekleed tot op het ondergoed.

Voor het Belgiekske nikske luidde ooit de slogan van radicale Vlaamse bladen als ’t Pallieterke. Ook een volks- en machtspartij als de CVP ontwikkelde een steeds consequenter anti-Belgisch discours. Vanaf de jaren zeventig stonden staatshervormingen hoog op de agenda. Dat betekende minder België en meer Vlaanderen – of meer Wallonië, want de PS deed beneden de taalgrens ook graag haar eigen zin. In 1987 zorgde Gaston Geens (CVP) voor een copernicaanse revolutie: het op zijn kop zetten van wat tot dan gangbaar was. In zijn boek Op eigen kracht lanceerde hij de historische slogan: ‘Wat we zelf doen, doen we beter’. Als voorzitter van de Vlaamse Executieve (nu zeggen we: minister-president van de Vlaamse regering) suggereerde Geens dat België niet meer werkte. Van dan af stond het in gebreke stellen van de federale staat centraal in het officiële discours van de deelstaten.

Het proces dat hier in een paar paragrafen beschreven staat, zoog in werkelijkheid gedurende jaren ontzettend veel aandacht naar zich toe. Het is een van de belangrijkste redenen waarom politicologen de periode van 1977 tot 1981 omschrijven als het ‘malgoverno’, van ‘regeringen die niet regeren’ – het gaat om de zeven kabinetten die geleid werden door de christendemocraten Leo Tindemans, Paul Vanden Boeynants, Wilfried Martens en Mark Eyskens. Het belang van dat malgoverno voor het zelfbeeld van België kan moeilijk worden overschat.

De oorlog van Boudewijn

In 1978 stond een staatshervorming (‘het Egmontpact’) in de steigers waartegen de Raad van State een aantal fundamentele bezwaren maakte. Toen de partijvoorzitters van de meerderheid die hervorming toch wilden doorduwen, veroorloofde eerste minister Leo Tindemans het zich om zijn ontslag aan te kondigen vanaf het spreekgestoelte in de Kamer: ‘De Grondwet is geen vodje papier.’ Impliciet beschuldigde hij de rest van het parlement, inclusief zijn eigen meerderheid en dus ook zijn eigen partij, de CVP, van onverantwoordelijk gedrag en onwettige intenties. Ongewild voedde hij daarmee de antipolitiek.

Als de eerste minister mocht kiezen voor het spektakel, waarom dan de koning niet? Na het dramatische vertrek van Tindemans, op 11 oktober 1978, werd het politieke imbroglio alleen maar erger. Even leidde Paul Vanden Boeynants een overgangskabinet, dan was Wilfried Martens aan de beurt. Zijn eerste regeringen vielen haast sneller dan ze gevormd waren: tussen 1979 en 1981 leidde hij er vier. Bij de val van Martens IV werd het zelfs Boudewijn te gortig. En dus deed koning Boudewijn een Tindemanske: hij veegde ‘de politiek’ voor de tv-camera’s de mantel uit. En hoe. Op 31 maart 1981 sommeerde het staatshoofd de negentien belangrijkste decision makers van het land naar het koninklijk paleis: de eerste minister, de voorzitters van de grote partijen, de voorzitters van Kamer en Senaat, en de belangrijkste sociale partners.

Boudewijn sprak de negentien aan als ‘u, die, op het hoogste niveau, de vertegenwoordigers zijt van de macht in rechte en de macht in feite’. Het werd een uitzonderlijke bolwassing: ‘In zeven jaar hebben zeven regeringen elkaar opgevolgd en dat in de moeilijkste tijden van de naoorlogse periode, nu wij meer dan ooit behoefte hebben aan continuïteit en stabiliteit. Het gebeurt dat er in nauwelijks één jaar tijd vier ministers elkaar in dezelfde bevoegdheid opvolgen. Kan er, in dergelijke omstandigheden, van enig politiek beleid nog sprake zijn?’ Boudewijn riep nog niet het beeld op van België als een mislukte staat, maar wel als een belegerd land: ‘Het is oorlog, oorlog voor het behoud van onze economie, voor het welzijn van allen en vooral van de minst bedeelden, voor onze plaats in de wereld.’

Vis stinkt eerst aan de kop. Als het staatshoofd zich begint te beklagen over het niveau van de politieke besluitvorming, waarom zou de bevolking dan nog respect opbrengen voor het land en zijn leiders? Zeker als die vechtend over straat rollen en zelf op tv komen uitleggen dat ‘de politiek’ zijn werk niet naar behoren doet?

Apenland

Het kwam helaas te vaak voor: de hoogste gezagsdragers die zelf het imago van België naar de knoppen hielpen. Neem de ‘affaire-Walid Khaled’ uit 1991. De Palestijn Walid Khaled was een van de meest gezochte terroristen ter wereld toen hij onverwachts werd opgepakt bij de Grote Markt van Brussel. Khaled had een geldig visum op zak dat hem was verstrekt door de diensten van minister van Buitenlandse Zaken Mark Eyskens (CVP). Waarop Louis Tobback (SP) als minister van Binnenlandse Zaken op tv kwam verklaren dat ‘de waanzin in dit land’ hoge toppen scheerde. Hij vond het ‘nogal sterk’ dat in volle Golfoorlog een terrorist over de markt van Brussel wandelde en een minister daarvan op de hoogte was. Eyskens verweerde zich als een duivel, dwong ondergeschikten tot ontslag, maar bleef zelf op post. Achteraf verklaarde hij in de Volkskrant dat hij in elk ander land zou zijn opgestapt, ‘maar toch niet in een apenland als België’. Apenland dus: dan is ‘mislukte staat’ nog een beleefde omschrijving. Het was de laatste keer dat Mark Eyskens deel uitmaakte van een regering.

Dat het Belgische systeem alle legitimiteit aan het verliezen was – 1991 was ook het jaar van ‘Zwarte Zondag’, de electorale doorbraak van het Vlaams Belang – voelden een aantal politici in de Wetstraat ook wel aan. Zichzelf ostentatief distantiëren van een falende staat, dat was de belangrijkste beweegreden van de liberale partijleider Guy Verhofstadt om in 1991 en 1992 zijn eerste twee ‘Burgermanifesten’ te schrijven: agressieve schotschriften tegen ‘de’ staat, en met name de Belgische variant daarvan. Nadat hij partijvoorzitter, fractieleider en vicepremier was geweest, wist Guy Verhofstadt met stelligheid te verkondigen dat het zijn ‘vaste overtuiging’ was dat ‘veel in het politieke gebeuren slechts valse schijn is’.

Verhofstadt gaf in zijn Burgermanifesten niet alleen de politiek geen krediet meer. Hij hekelde ook hoezeer de politieke besluitvorming verweven was met het vermaledijde middenveld: politici en ‘bonzen’ van allerlei slag bekokstoofden onder elkaar wat de burger niet mag weten. Een paar jaar later maakte Pim Fortuyn een soortgelijke analyse van de ‘achterkamertjespolitiek’ in Nederland. Het was een kritiek die dat middenveld midscheeps trof, niet het minst omdat er ook een grond van waarheid in zat: in een democratie is er onvermijdelijk overleg tussen de politieke elite en de maatschappelijke en economische decision makers.

Het was dan ook niet echt overtuigend dat Verhofstadt, toen hij in 1999 eerste minister werd van een paarse regering, plots afstand nam van zijn Burgermanifesten en België een modelstaat noemde. Dat was zijn boodschap voor de eigen bevolking én voor het buitenland. Het visuele hoogtepunt van die campagne was de promotiefilm Be Proud. Be Belgian waarin een wat overspannen man – een kruising van Robin Williams in Dead Poets Society en Guy Verhofstadt zelf – zijn bewondering voor België uitschreeuwt. De liberale premier leek het echt te geloven, dat er geen mooier, beter en machtiger land was dan het onze.

Nu was het aan de CD&V om hem een koekje van eigen deeg te geven. De nieuwe sterke man van CD&V, Yves Leterme, verweet de paarse regeringen van Verhofstadt een gebrek aan ‘vijf minuten politieke moed’ om het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde te splitsen. Leterme koos voor de slogan ‘goed bestuur’ en werd daarmee razend populair. Helaas kreeg hij, eenmaal hij zelf premier was, de bankencrisis op zijn bord. Toen bleek dat ook de belangrijkste Belgische banken en verzekeraars als Fortis, Dexia en Ethias opvallend slecht waren bestuurd.

Zelden is de politiek zo verguisd als toen, vooral omdat heel wat mensen een pak spaarcenten verloren. Dat was niet de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de regering, maar ‘de politiek’ werd wel mede schuldig geacht. De beelden van een opstandige aandeelhoudersvergadering bij Fortis waren ontluisterend voor iedereen die in dit land gezag uitoefende: bankiers, politici en de leiders van grote sociale organisaties, die Dexia hadden mismeesterd. Yves Leterme moest ontslag nemen in een sfeer van wantrouwen en algehele ontreddering – alle retoriek over ‘rustige vastheid’ van interim-premier Herman Van Rompuy (2008-2009) ten spijt. Dat kon niet anders dan slecht aflopen. In de lente van 2010 moest de jonge Open VLD-voorzitter Alexander De Croo zich zonodig profileren: fier als een gieter ’trok hij er de stekker uit’.

Het perspectief van De Wever

De tijd van Bart De Wever was gekomen. De welbespraakte nieuwe voorzitter van de N-VA maakte indruk omdat hij een nieuw politiek paradigma durfde te poneren. Belgicisten als Leo Tindemans hadden altijd gewaarschuwd dat de stapsgewijze federalisering zou leiden tot een onmachtige overheid. De Wever keerde het perspectief om en gebruikte die oude stelling nu als argument om België af te schaffen. Daarbij integreerde hij de ‘beter bestuur’-retoriek van Gaston Geens en de ‘falende staat’-opvattingen van Guy Verhofstadt in het klassieke anti-Belgische discours van de Vlaamse Beweging. De Wever was voortaan niet meer tegen België omdat hij Vlaming was, hij was tegen België omdat hij vond dat dit halfgefederaliseerde land niet werkte. Hij gaf die strijd tegen de falende staat België bovendien een democratische legitimatie door zijn theorie van ‘het ene land met twee democratieën’. De grondstroom van Wallonië is eerder links, legde hij uit, die van Vlaanderen eerder rechts. Daar is niets fout mee, maar het leidt wel tot voortdurend geschipper, achterkamertjespolitiek en slechte compromissen – ook die elementen uit de oude Burgermanifesten van Guy Verhofstadt nam De Wever gretig over.

Met dit nieuwe anti-Belgische discours sprak De Wever klassieke flaminganten aan, maar ook ontevreden CD&V’ers die vertrouwd waren met christendemocratische principes als ‘subsidiariteit’ en ‘rentmeesterschap’. En de liberalen, die altijd minder belastingen willen betalen en dus ook graag ingaan op elk goed voorstel voor minder staat: ook voor hen mag België verdampen. Bij de verkiezingen van 2010 werd de N-VA van Bart De Wever met een straatlengte voorsprong de grootste partij van het land.

De Wever slaagde erin een groot deel van de Vlaamse bevolking mee te krijgen in het verzet – niet zomaar tegen de regering, maar tegen het bestel, de staat, en uiteindelijk tegen de natie. Voor het N-VA-publiek is ‘België’ niet zomaar de naam van een land, maar een manier van besturen, van overeenkomen, en zelfs van leven. Net zoals Dexia voor hen niet alleen een bank is maar ook een scheldwoord voor het middenveld en de zuil die een miljardenfactuur wil doorschuiven naar de overheid. Tegenover de miljarden euro’s voor Dexia, voelt zelfs een bemiddelde Vlaming zich nog altijd een kleine, bedreigde man.

Vervolgens kwamen de aanslagen in Parijs en later ook in Brussel, en de wetenschap dat het Europese netwerk van de IS wellicht vanuit Molenbeek werd gerund. De kritiek van de internationale gemeenschap op de Belgische aanpak was onverbiddelijk. Net als het oordeel van Politico: België is een mislukte staat. Zelfs drie bekende ceo’s noemden het land stilaan onbestuurbaar en riepen premier Charles Michel op het heft weer in handen te nemen.

De Wever zit nu plots in dezelfde positie als Verhofstadt indertijd: vanuit de oppositie verklaarde hij het land failliet, maar toen hij de kans kreeg, loodste hij zijn partij wel in de Belgische regering. De moeizame communicatie van De Wever illustreert hoe moeilijk het is voor de N-VA om haar anti-Belgische lijn aan te houden. In De Tijd gaf De Wever onlangs de indruk dat hij het ook niet meer wist. Bijna berustend klonk het: ‘Het zal nooit beter zijn dan met deze regering. Maar dit land blijft wat het is.’ Is dat geen impliciet erkennen dat de belofte van verandering misschien te hooggegrepen was? Als voorzitter van de grootste regeringspartij betreurde hij vorige week dat de federale regering ‘geen collectieve ambitie uitstraalt’. Een dag later corrigeerde hij zichzelf: zijn uitspraken van de avond voordien werden ‘verkeerd begrepen’, en premier Michel ‘heeft alle steun’.

Het zegt iets over de visie van De Wever op de grenzen van ons overlegmodel. Over de grenzen ook van de kracht van zijn eigen partij om dat model te veranderen. België mag dan een puinhoop zijn: zo snel opgeruimd is die niet. En in Vlaanderen – waar we geen last hebben van twee democratieën of drie snelheden – is het net zo moeilijk om een consensus over Oosterweel te vinden als in Brussel over de fusie van zes politiezones.

Afgelopen zondag was een dag van rouw en herdenking van de slachtoffers van de aanslagen van Zaventem en Maalbeek. De machten van het land verzamelden in het koninklijk paleis voor een plechtigheid die sober en ontroerend was. Nadat Daan de laatste tonen van een indroeve versie van de Brabançonne had gezongen, in het Frans, het Nederlands en het Duits, tweette de ook aanwezige Vlaams minister-president Geert Bourgeois (N-VA): ‘Herdenking slachtoffers #Brusselattacks. Sterke, pakkende getuigenissen ook dank hulpdiensten & vrijwilligers. Gedeeld verdriet doet helen.’ Zo is dat.

Wie iets verder terugkijkt dan yesterday’s news, laat zich niet verrassen door het beeld van België als mislukte staat. De leiders van dit land gebruiken die analyse al decennialang, in alle varianten: soms om hun eigen agenda door te drukken, even vaak om een ander in de problemen te brengen. ‘Never waste a good crisis’, luidt het gezegde. In dit land helpt het blijkbaar om er van tijd tot tijd zelf eentje te veroorzaken.

DOOR WALTER PAULI

De eerste aanval op het Belgische overlegmodel kwam van de radicale, Waalse linkerzijde.

Al snel sprak men van een wafelijzerpolitiek: voor elke Belgische frank die naar Vlaanderen ging, moest er één naar Wallonië gaan.

Leterme koos voor de slogan ‘goed bestuur’. Helaas kreeg hij, eenmaal hij zelf premier was, de bankencrisis op zijn bord.

Bart De Wever integreerde de ‘beter bestuur’-retoriek van Gaston Geens en de ‘falende staat’-opvattingen van Guy Verhofstadt in het discours van de Vlaamse Beweging.

De moeizame communicatie van De Wever illustreert hoe moeilijk het is voor de N-VA om haar anti-Belgische lijn aan te houden.

Partner Content