Keeperstrainer Guy Martens van Racing Genk heeft al excellente oud-leerlingen rondlopen. Om er maar twee te noemen: Logan Bailly (Borussia Mönchengladbach) en Sinan Bolat (Standard). Immuun voor welgemikte schoten. ‘Je moet een plan hebben: eerst duiken, dan pas zweven.’

Zoals in een oude, flikkerende aflevering van de Comedy Capers. Guy Martens staat met de Hongaarse doelman Istvan Brockhauser te trainen. Brocky, die de twee Genkse landstitels mee veroverde. ‘Onder coach Sef Vergoossen vond hij dat er te lang getraind werd. Als hij het op het oefen-veld ’s middags twaalf uur hoorde slaan, ging hij zitten en haalde hij zijn boterhammen boven.’

Maar er hangt ook een aanzwellend donderwolkje boven het verhaal. Jan Moons zou het op zekere dag van Brockhauser overnemen, dat hing in de lucht. ‘Istvan had het daar moeilijk mee. Het was zijn broodwinning, hij wou er graag nog enkele jaren bijdoen. Onbewust en beetje bij beetje verminderden zijn gedrevenheid en plezier op training. Het lachen ebde weg.’

Een verbitterde oud-doelman? Guy Martens zag Brockhauser onaangekondigd terug, toen hij eerder dit jaar die andere Hongaarse doelman van Racing Genk, Laslo Köteles, ging scouten. ‘Wie stond daar, toen het vliegtuig landde? Istvan. Hij had gehoord dat ik zou komen. Hij omhelsde mij zo hartelijk dat ik het gevoel kreeg: hier staat iemand op je te wachten die je heel graag heeft. Ik zei: “Istvan, ik moet nu even naar een wedstrijd en daarna naar het hotel. Hij keek mij ongelovig aan. Hotel, welk hotel, zei hij. Hotel Brocky, zul je bedoelen.”‘

Zo stonden ze daar in de vlieghaven, in elkaars armen. Keepers van Guy Martens verleren het niet. Klemvast, ook na jaren.

Logan Bailly en Sinan Bolat bellen ook nog geregeld. Waarover gaat het dan?

Guy Martens: Het hoeft niet over voetbal te gaan. Ik heb met mijn keepers altijd ook over de dingen van de dag gepraat, hun vrouw of vriendin, hun bouwplannen. Dat is nog altijd zo. Meer dan de hoofdtrainer heeft de keeperstrainer de gelegenheid om een persoonlijke band met zijn doelmannen te smeden. Je wordt een stuk van elkaar. Als mijn keeper in de wedstrijd door eigen schuld een doelpunt binnenlaat, raakt mij dat persoonlijk. Dan kruip ik in elkaar op de bank.

Is Bailly de beste jonge keeper die u onder handen hebt gehad? Of kunt u dat Sinan Bolat met dit antwoord niet aandoen?

Martens: Ik denk inderdaad meteen aan Sinan. Hij is een ander type. Hij heeft ook andere kwaliteiten. Maar hij laat zich niet minder gelden in het spel dan Logan. Naast het veld is dat anders. Sinan is een meer ingekeerde jongen, bijna timide. Logan is zwieriger, grijpt zelf naar de microfoon als hij voor een massa van duizend mensen staat, spreekt en danst. Als hij op bezoek komt, is het in een Bentley. Sinan doet dat niet.

De zwierigheid van Bailly ontaardde weleens in extravagantie. Wat is de juiste manier om daarmee om te gaan?

Martens:(nadenkend) Je moet je keeper in zijn kwaliteiten laten. Ik denk dat het fout is om je op te stellen als iemand die voorschrijft wat er moet gebeuren: ‘Doe dit, doe dat, omdat ik het wil.’ Als een keeper het anders doet, als hij hetzelfde resultaat behaalt en zich daar beter bij voelt, moet je hem laten doen.

Logan is een flamboyante jongen. Op training moet hij de grapjas kunnen uithangen. Daar leeft hij van. Als je hem daarin beknot, ben je bezig het wezen Bailly weg te cijferen. Die fout heb ik zelf ook gemaakt. Op zeker ogenblik heb ik me laten leiden door de algemene stemming. Die Logan met zijn petje, zijn gsm’etje, zijn brilletje, dat moet eruit! Ik was bezig het individu Bailly af te breken, zijn expressie in te perken. Ik heb snel gevoeld: dit is Logan niet meer.

Geldt dat aanpassen ook voor zijn technische en tactische manier van spelen?

Martens: Bailly was gek van flankballen. Die pakte hij met zoveel durf en air. Af en toe mislukte zo’n ingreep. Dan zei ik: ‘Logan, kun je een beetje gereserveerder spelen?’ Toen ging hij zoeken: wanneer wel, wanneer niet? We hebben er veel over gepraat, dikwijls beelden ontleed. Tot hij zei: ‘Guy, in de wedstrijd ben ik een ander man, de adrenaline werkt dan.’ Hij zat altijd met die drang in zich dat elke aanschietende bal in het zestienmetergebied van hem moest zijn.

Hoe pas je de oefenstof dan aan?

Martens: Door meer te trainen op flankballen, gevolgd door openen. Zijn bekende slingerworp. Daar maakten we wedstrijdjes van.

De reactie van Bailly getuigt van zelfkennis. Die kun je niet bij elke jonge doelman veronderstellen.

Martens: Misschien komt Logan anders over, maar in zijn vak is hij heel intelligent, heeft hij een sterke persoonlijkheid, is hij zelfs een leidersfiguur. Hij leest het spel uitstekend, hij organiseert zijn verdediging.

Hoe goed kent Bolat zichzelf?

Martens: Sinan weet precies wat hij kan en wat niet. Hij heeft ook altijd een goede carrièreplanning gehad. Hij wordt daarin flink geholpen door zijn manager. Maar toen hij naar Standard trok, was ik toch verbaasd. De weg lag hier open voor hem. Twee jaar geleden hebben we daar met hem en zijn vader over gepraat. De redenering was toen: Logan Bailly zullen we niet lang houden, dan is het aan jou, intussen kun je rustig opbouwen.

Zit er in Davino Verhulst, de huidige keeper, evenveel mogelijke vooruitgang?

Martens: Davino was oud vuil van Beveren. Willy Reynders, toen nog technisch directeur in Genk, zei dat hij toch iets in hem zag. Davino is als derde keeper begonnen. Toen hij kwam, had hij te veel gewicht, dus moest je hem ook begeleiden naar de diëtist. Door het vertrek van Bailly en Bolat is hij opeens onze nummer één geworden. Maar zijn prestatiecurve moet nog hoger. Geregeld zit ik met de vier keepers samen en bekijken we al zijn acties tijdens de wedstrijd. Dat werkt heel verhelderend. Davino is vrij goed bezig. Het gaat nog altijd in stijgende lijn met hem. Je kunt nu al ongeveer aangeven waar hij zal uitkomen.

Praat u daarover met hem? Durft u hem te zeggen: ‘Je wordt nooit de nationale doelman’?

Martens: Ik heb hem al met zoveel woorden gezegd: ‘Je hebt niet het talent van Bailly of Bolat. Maar je hebt je werkkracht. Die kun je gebruiken om op een hoger niveau te raken.’ Davino kan zich niet veroorloven om zijn werklust te verliezen. Bailly wel. Logan kon bij wijze van spreken een training overslaan. In de wedstrijd van het weekend daarna stond hij er toch. Puur talent. Davino kan dat niet.

Racing Genk is de top voor hem.

Martens:(nadrukkelijk) En hij zal hard moeten blijven werken om die top te behouden. Achter hem staan ze flink te duwen.

Kunt u nu al voorspellen dat Koen Casteels en Thibaut Courtois, de nog jongere keepers, hem straks zullen overtreffen?

Martens: Dat hangt in de eerste plaats van Davino zelf af. Hij kan eraan werken om zijn voorsprong te behouden. Nu al hoor je soms zeggen dat het tijd is om hem te vervangen. Maar voor één blunder, zelfs een opvallende, haal je hem niet uit het elftal.

U werkt met drie, vier doelmannen die onderlinge concurrenten zijn. Altijd hoor je ze in interviews zeggen dat ze goed met elkaar omgaan. Is dat ook echt waar?

Martens: Vooral als het om jonge keepers gaat, zijn er nauwelijks problemen. Zelfde leeftijd, zelfde werk, zelfde interesses. En ze kunnen nog geen eisen stellen, want ze hebben nog niets bewezen. Met een oudere doelman erbij is het anders. Istvan Brockhauser en Jan Moons zaten in die situatie. Later maakte Jan hetzelfde door, toen Bailly eraan kwam. Jan heeft mij toen gezegd: ‘Ik weet hoe het in elkaar zit. Verwacht niet van mij dat ik nog alles voor honderd procent zal doen. Ik ga moeilijke dagen hebben. Laat me dan een training overslaan en in de plaats daarvan naar de verzorging gaan.’ Dat was een duidelijke afspraak.

Heeft een keeper tegen het einde van zijn carrière meer moeite met zijn lijf dan een veldspeler?

Martens: Keepen op topniveau vreet aan je lichaam. Je mag in het vallen nog bepaalde technieken toepassen zoals in het judo, maar goed doet het niet. Je wordt al eens uit je evenwicht gehaald, zoals Davino laatst op Sint-Truiden: hoge bal, helemaal onderuit en op zijn hoofd terechtgekomen. Dat voel je een paar weken later nog. Elke dag vallen, schoten op je borst verwerken, op je ellebogen, je schouders… Een lichaam is daar niet voor gemaakt.

Is het psychisch ook harder? Een doelman kan een blunder bijvoorbeeld niet zomaar goedmaken.

Martens: En hij kan niet bepalen welke schoten de tegenstander afvuurt. Soms ben je de held, soms de pineut. Daarmee omgaan is verslavend. Ik zeg aan mijn keeper altijd: ‘Ofwel ga je het veld op om zo weinig mogelijk fouten te maken, ofwel om zoveel mogelijk ballen te pakken.’ Dat laatste vergt een enorm zelfvertrouwen. En je moet bij negatieve ervaringen snel de knop kunnen omdraaien.

Als ze een doelpunt binnenlaten, keilen keepers soms woedend de bal weg. Dat mogen ze van mij niet. Daarmee zet je falende momenten op je harde schijf vast. Dat leidt tot een negatief zelfbeeld. Na een sterke safe mogen ze het van mij wel uitschreeuwen. Vanuit dezelfde redenering, maar dan in positieve zin. Ik laat al eens alle goede ingrepen van Davino op een rij-tje zetten. Die toon ik hem voor de wedstrijd, als daar aanleiding toe is.

Doet u op de wedstrijddag alles samen met uw doelman?

Martens: Zo goed als. Vooraf zitten we achter de laptop en bekijken we beelden van de tegenstander: welke bewegingen de spitsen maken, wie de strafschoppen trapt, hoe de vrije schoppen genomen worden. Daarna gaan we naar de tactische bespreking van de hele ploeg. We zijn de eersten om 50 minuten voor de wedstrijd het veld op te lopen. Tijdens de rust geef ik afzonderlijke richtlijnen: Davino, probeer iets meer over links te openen, dat soort dingen. Nooit negatief, zeker niet na een opvallende blunder. Dat houd je voor de dag daarna. Tijdens en na de wedstrijd werkt de adrena-line te fel, dan verzeil je zo in discussies die niets opleveren. Zeker voor een keeper is vertrouwen heel belangrijk. Verwijten helpen nooit. Je kunt het hem hooguit aanwrijven dat hij een week lang laks getraind heeft en die laksheid meegenomen heeft naar de wedstrijd. Daar kan ik dan wél over razen. Vooral omdat dat de succesfactor voor hem is: zijn werklust.

Hoe sterk verschilt de training die u zelf als doelman gekregen hebt van de training die u nu geeft?

Martens: Een doelman trainen betekende in mijn tijd: hem afbeulen. Na een kwartier moest hij over de buizen van de omheining hangen en zijn middageten teruggeven. De doelman was dikwijls verwaarloosbaar. Bij het inoefenen van flankballen mocht hij niet uitkomen om de veldspelers niet te hinderen. Dan kon je evengoed een paaltje in het doel zetten. Of de keepers werden pas ingeschoven als de veldspelers het trappen naar doel inoefenden.

Veel inspiratie hebt u gehaald bij de Nederlander Frans Hoek, die nu bij de Poolse nationale ploeg de assistent van Leo Beenhakker is.

Martens: Mijn trainingsstof is inderdaad sterk gebouwd op de inzichten van Frans Hoek, aangevuld met eigen ervaring. Ik ben nu op het punt gekomen dat ik denk: misschien is er wel een andere bruikbare visie. En ik wil ook niet vastroesten. De komende maanden ga ik naar Ajax, Manchester United en Juventus. Dat is meer dan vroeger, ja. Ik wil weten hoe mijn jongere collega’s de zaak aanpakken, al is het maar om enkele nieuwe bijzonderheden op te doen.

Als het trainen van keepers een specialiteit is, krijgen we hier dan straks ook een trainer voor de verdedigers, de middenvelders of de spitsen?

Martens: In Nederland wordt al enkele jaren over de zogenoemde linietrainers gepraat. Luc Nilis was bij PSV trouwens vaak met de spitsen bezig. Specialiseren heeft zijn voordeel. Maar we moeten ook niet aan overbegeleiding doen, vind ik. Dat fnuikt de creativiteit.

Hoe verhoudt de keeperstrainer zich ten opzichte van de hoofdtrainer? Misschien geven Hugo Broos of René Vandereycken minder inspraak dan Sef Vergoossen en Aimé Anthuenis?

Martens: Anthuenis was de eerste die de keeperstrainer als een gesprekspartner van de hoofdtrainer beschouwde. Sef Vergoossen ging nog iets verder. Onder hem bespraken de vier trainers als gelijken de opstelling en de tactiek van de ploeg. Ik krijg nu veel meer ruimte dan tien jaar geleden. Ik kan dagelijks met de doelmannen aan de slag. Soms een hele training lang, als de hoofdtrainer met een schaduwelftal tactisch wil oefenen. Als er partijtjes gespeeld worden, vijf tegen vijf, vier tegen vier, kan ik naast het doel staan. Ik kan rechtstreeks richtlijnen en onmiddellijke feedback geven. Sommige trainingen filmen we voor bespreking nadien.

U had het over de slingerworp van Bailly. Haalt u nog inspiratie uit andere sporten?

Martens: Dat slingeren is dezelfde beweging als bij het speerwerpen: de bijtrekpas, de timing van het lanceren, het loslaten. Er is ook een gelijkenis tussen het ingrijpen op flankballen en het hoogspringen. Net zoals de hoogspringer met een boog naar de lat gaat, probeert de doelman achter de balbaan te komen om op het juiste moment met het juiste afstootbeen te klimmen en zijn hoogste punt te bereiken. Dat slijpen we op training in met de tsjoek, een verend netwerk dat de bal in verschillende curven weerkaatst. Ik heb zelf volley gespeeld en ben onlangs nog naar enkele trainingen bij Maaseik geweest. Ik wou meer weten over de biomedische sprongen. Dat is van kleine hoogte naar de grond springen zodat je spierspanning opbouwt om die om te zetten in een opverende beweging. Die oefening doen we vaak in de zandbak. De copacabana, zoals Istvan Brockhauser die noemde.

De keeper is de laatste verdediger en de eerste aanvaller – ook een gedachte van Frans Hoek. Welke rol speelt een doelman in aanvallend opzicht?

Martens: Het uittrappen, bijvoorbeeld. Ik heb eens geturfd hoe vaak dat tot balverlies lijdt. De bal moet bij een ploegmaat aankomen. Je moet ook weten bij wie. Je moet geen lange bal door het centrum naar Thomas Buffel sturen, hij is er de man niet naar om een luchtduel te winnen. Je moet samen met de bal ook altijd een boodschap sturen: ‘Naar rechts! Alléén! Draaien!’ En zoveel mogelijk variëren. Niet stereotiep je beste aanpak uitvoeren. De verrassing moet erin blijven.

De doelman wordt vandaag ook meer en meer op zijn coachende vaardigheden aangesproken. Zijn er vuistregels?

Martens: Je kunt coachen en schreeuwen. Coachen is helpen. Ik noem iets specifieks: zeg eerst de naam van de speler, dan pas wat je van hem wil. Er is een verschil tussen ‘Achter je, Eric’ en ‘Eric, achter je’. Onbewust geven de meesten eerst het bevel, dan pas zeggen ze voor wie het bestemd is. Dat leidt tot verwarring en tijdverlies. Het heeft ook geen enkele zin om je ploegmaats aan te vuren met kreten als: ‘Komaan, jongens!’ Na een tijd spreek je zoveel dat niemand je meer hoort. Coachen is veel zwijgen. Je komt beter heel gericht tussenbeide.

Jullie hebben ooit geprobeerd om de keeper via een oortje als bijkomende coach in te schakelen.

Martens: Met Jan Moons hebben we daarmee geëxperimenteerd. Dat was toen wereldnieuws. Sef Vergoossen zei dan tegen mij: ‘Doe Jan aan Kimoni zeggen dat hij meer naar rechts moet spelen.’ Sef aan mij, ik aan Jan, Jan aan Kimoni. Te omslachtig, natuurlijk. En het was ook heel onhandig. Bij het vallen kwam het oortje al eens los. Dan stond Jan in het doel te klungelen om het weer aangekleefd te krijgen. (lacht) Ik zeg niet dat er een oorzakelijk verband is, maar degenen die het oortje verboden hebben, dragen het nu zelf.

DOOR PIET COSEMANS

‘Als mijn keeper blundert, raakt dat mij persoonlijk. Dan kruip ik in elkaar op de bank.’

‘Elke dag vallen, schoten op je borst, op je ellebogen, je schouders: een lichaamis daar niet voor gemaakt.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content