‘Ik heb absoluut niets te zeggen over een tijdschrift dat de naam van mijn voornaamste personage draagt’, zo beklaagde Hergé zich ooit in een brief aan Raymond Leblanc, uitgever van het weekblad Kuifje. Hergés jaren als artistiek directeur van het legendarische stripblad zijn getekend door conflicten.

Er is iets met Franstalige biografen. Dat wil zeggen, er is iets mis met Franstalige biografen: ze worden verliefd op hun onderwerp. Schrijven over Hergé als artistiek directeur van het weekblad Kuifje wil zeggen dat je voornamelijk terugvalt op twee boeken: Hergé, levenslijnen is de laatstverschenen en meest exhaustieve biografie van de auteur, geschreven door Kuifjearchivaris Philippe Goddin en uitgegeven door Editions Moulinsart; Raymond Leblanc, le magicien de nos enfances is een eerbetoon van mediajournalist Jacques Pessis aan de stichter en bedenker van het weekblad Kuifje.

En de visies van beide auteurs leiden niet altijd tot dezelfde waarheid. Dat begint al met de voorgeschiedenis van het weekblad Kuifje. Leblanc was als kind fan van Le Petit Vingtième, de wekelijkse bijlage van de krant Le Vingtième Siècle, en vooral van de avonturen van Kuifje die daarin verschenen. Wanneer hij na de Tweede Wereldoorlog zijn job als douanebeambte opgeeft en met enkele vennoten een uitgeverij opstart, denkt hij haast automatisch aan een jongerenmagazine met als centrale figuur Kuifje. Niet zo vanzelfsprekend, en niet alleen omdat er toen papierschaarste heerste en er al ongeveer vijftien bladen voor de jeugd op de markt waren.

‘Ons plan was vrij stoutmoedig en vermetel, vooral omdat Hergé op dat moment nog gezocht en vervolgd werd’, zo herinnerde Leblanc zich in een interview in 2006. ‘Tijdens de oorlog had Hergé meegewerkt aan Le Soir, een krant die toen door de Duitsers werd gecontroleerd, en hij gold als collaborateur. “Onmogelijk”, was zijn eerste reactie. Toch presenteerden wij hem een contract voor vijf jaar. “En dan stellen wij, als verzetsmensen, alles in het werk opdat u uw burgerrechten zou terugkrijgen.”‘

Goddin duidt die contacten anders, met een brief uit 1945 van Hergé aan zijn uitgeverij Casterman: ‘Je herinnert je wellicht dat de grote hinderpaal voor mijn medewerking aan een kinderblad steeds de verkoop van ingebonden verzamelingen in albumvorm door het blad was. Dat zou directe concurrentie voor onze albums betekenen. Die hinderpaal is nu uit de weg geruimd.’ Geen gunst dus van verzetslui aan een medewerker van de collaborerende Le Soir, het discussiepunt was gewoon de verkoop van verzamelbundels.

Wat er ook van zij, Leblanc en Hergé vonden elkaar, min of meer toch. ‘Mijn relatie met Hergé was altijd hartelijk en vriendschappelijk’, zei Leblanc daar later over, ‘maar niet altijd even gemakkelijk.’ En Hergé schreef over Leblanc: ‘Hij is zeker een rechtschapen en eerlijke jongen, maar zijn naïviteit is gevaarlijk.’

Er werd een tijdelijk contract voor vijf jaar opgesteld. ‘Hergé bleef de echte artistieke directeur van het blad’, aldus Leblanc. ‘In die positie kon hij de medewerkers kiezen en de algemene toon van het blad bepalen. Met een zeldzame professionele bekwaamheid en bedachtzaamheid waakte hij over de kwaliteit van de reeksen.’

Hergé stelde een ploegje samen met zijn naaste medewerker Edgar P. Jacobs, hun vriend Jacques Laudy en de jonge, schuchtere nieuweling Paul Cuvelier. Jacobs zou de legendarische reeks Blake en Mortimer in het weekblad starten, Laudy illustreerde een verhaal over de vier heemskinderen en Cuvelier introduceerde de nieuwe held Corentin. Later zou dat ploegje de vier musketiers genoemd worden.

26 september 1946 was het zover. 40.000 exemplaren van Tintin en 20.000 van de Nederlandstalige versie Kuifje lagen in de handel. De hoofdredacteur van het nieuwe blad was Jacques Van Melkebeke, vriend en ex-collega van Hergé bij Le Soir in de oorlogsjaren.

Van Melkebeke zou niet lang hoofdredacteur blijven. Alsof het een James Bondverhaal betrof, beschrijft Leblanc dat vertrek: ‘Van Melkebeke had zwaar gecollaboreerd tijdens de oorlog en stond op de zwarte lijst van de Staatsveiligheid. Op een bepaald moment kreeg ik een tip dat de Staatsveiligheid een inval op de redactie zou doen, op zoek naar Van Melkebeke. Terwijl ik die man op dat moment zelfs niet kende. Ik belde Hergé, die mij bevestigde dat Van Melkebeke deel uitmaakte van zijn ploeg. Meer nog, Van Melkebeke nam meestal van thuis uit de hoofdredactie van het blad waar, maar was ook af en toe op de redactie aanwezig. Ik ben naar de redactie gesneld, en riep: of er een zekere Van Melkebeke was? Toen heeft hij zich bekendgemaakt. Ik heb hem vriendelijk verzocht te vertrekken. Nog geen uur later viel de Staatsveiligheid binnen.’

Hergébiograaf Goddin blijft nuchterder: ‘Om elk verwijt inzake het civisme van de hoofdredacteur van Kuifje in de kiem te smoren vervangt Leblanc hem op autoritaire wijze door een van zijn vrienden, André Fernez. De mening van Hergé wordt niet gevraagd.’ Het was het begin van een lange reeks onenigheden tussen de artistieke directeur en de zakelijke leider van Kuifje.

Na enkele weken en dankzij het grote succes van het weekblad besloot Leblanc het aantal pagina’s van twaalf naar zestien te verhogen. Er was dus ruimte voor vers bloed. Lonkend naar de Franse markt vroeg Leblanc aan de Parijzenaar Etienne Le Rallic of hij geen strip voor het weekblad wilde tekenen. Le Rallic was net als Leblanc paardenliefhebber en dus lag een westernstrip voor de hand. Hergé voelde zich gepasseerd door dat manoeuvre maar liet begaan.

Anders verliep het toen Leblanc met tekeningen van een zekere Jacques Martin bij Hergé kwam aankloppen. De artistieke directeur floot de zakelijke leider terug, en bij zijn eerste ontmoeting met Martin liet hij zich ontvallen: ‘Ah, dus u bent Martin! Nou, u moet nog enorm veel leren.’

Ook Willy Vandersteen, die op voorspraak van de Vlaamse hoofdredacteur Karel Van Milleghem zijn diensten kwam aanbieden, was aanvankelijk geschokt door de reactie van Hergé: ‘Het eerste verhaal waarmee ik bij Hergé aankwam, heeft hij botweg geweigerd. Mijn humor en mijn fantasie noemde hij “se moquer du public”. En “typiquement flamand”: slecht getekend, boers en volks.’

Maar Vandersteen begreep dat publicatie in Tintin een unieke kans was om ook bij het Franstalige publiek bekend te worden en besloot zijn tekenstijl aan te passen: ‘Hergé heeft me dus uitgelegd hoe het moest. We begonnen toen te meten. Hoe dikwijls gaat de kop van Lambik in zijn lengte, enzovoorts. Zo zaten we te schaven. Goed, Jerom moest verdwijnen, Sidonie onderging hetzelfde lot, maar Lambik en Suske en Wiske mochten blijven. Toen heb ik Wiske krulletjes gegeven, nog wel met een strikje achteraan. Oh, toen was ze opeens mignonne.’

De meester was tevreden en bestempelde Vandersteen als de ‘Bruegel van het beeldverhaal’. Martin kreeg eveneens eerherstel want met zijn strip Alex werd hij een van de boegbeelden van Kuifje. Hergé vroeg hem zelfs om bij zijn studio te komen werken. En Hergé bracht zelf de wat klassieke Franse tekenaars Georges Beuville en Jean Trubet aan.

Toch bleef het onrustig tussen de twee zakenpartners. ‘De reden daarvoor was eenvoudig’, vertelde Leblanc daar jaren later over. ‘Hergé was veel te vaak afwezig. Maandenlang moesten wij het soms zonder Kuifje stellen in ons blad. Dat ging zelfs zo ver dat lezers hun beklag maakten. Tegenover de buitenwacht en de medewerkers van het blad schreven wij de afwezigheid van Hergé steevast aan depressies toe, een gevolg van de oorlog en de repressie. Nu weet iedereen dat Hergé toen de gelegenheid te baat nam om avontuurtjes te beleven: hij reed in die tijd wel eens een scheve schaats. Op een bepaald moment – dat moet in 1948 of 1949 geweest zijn – koesterde hij zelfs vrij vergevorderde plannen om naar Argentinië uit te wijken.’

Hergé leed aan depressies, beleefde een huwelijkscrisis, onderbrak daarom regelmatig zijn productie voor Kuifje en overwoog om het contract met Leblanc niet meer te vernieuwen, want hij was evenmin gelukkig over de samenwerking.

Hij deed zijn beklag bij zijn vriend Jacobs: ‘Discussies over alles: over het drukken, over de formule, over de inhoud, over de Amerikanen weren (strips uit de VS dus, nvdr). En wanneer je dan uiteindelijk dacht gewonnen te hebben, wanneer je hijgend en doodop achterbleef, dan stelde onze Leblanc met één enkel woord opnieuw alles in vraag en kon het spel herbeginnen. Het tijdschrift loopt goed en heeft in België en in Frankrijk een stevige plaats veroverd, maar ik lig plat. Ik heb me uitgesloofd om Leblanc zin voor kwaliteit bij te brengen, ik heb mijn krachten verspild door Fernez te willen neutraliseren en door Marcel (zijn vriend Marcel Dehaye, secretaris en eindredacteur bij het weekblad, nvdr) weer strijdvaardig te willen maken. Moe, moe, moe, vriend.’

Het was duidelijk dat de messen gewet werden en tijdens de viering van de derde verjaardag van het blad, in de Auberge du Chevalier, bij het kasteel van Beersel, was de verkoeling tussen beide heren manifest. Leblanc weigerde het woord te nemen na het welkom van Hergé. Die laatste hield zijn dankwoord voor zich, en meteen ook de verontschuldigingen voor zijn herhaalde afwezigheden in Kuifje.

Wat niet gezegd werd, werd geschreven, en hoe. Naar aanleiding van het gebruik van een kleurenfoto op de cover kreeg Leblanc op 3 november 1949 een gepeperde brief, waarin Hergé vooral hoofdredacteur Fernez neersabelde. ‘We zullen nog lange jaren gebukt gaan onder de fout die u maakte toen u plots deze koude beambte in dienst nam’, zo schreef Hergé. ‘Schenk mij uw vertrouwen: geef mij de effectieve leiding over inhoud én tekeningen. Ieder behoudt zijn functie en ik sta boven de twee hoofdredacteurs. Als er niet snel iets wordt gedaan, wordt het blad onvermijdelijk somber en triest. We stevenen op de afgrond af!’

In zijn – eveneens geschreven – repliek haalde Leblanc zijn gram, met behulp van zijn scherpste pen. Voor het gebruik van de omslagfoto achtte hij Evany, technisch directeur en vriend van Hergé, verantwoordelijk. En de redactionele teksten van Marcel Dehaye, die waren pas tegen de geest van Kuifje en enkel te lezen ‘door uitgedroogde oude wijven’. De artistieke controle waarop Hergé alludeerde, betrof enkel de reproductie van zijn eigen tekeningen. En Leblanc besloot subtiel: ‘Gelukkig werden initiatieven “zonder uw medeweten” genomen, om de eenvoudige reden dat u gewoonweg verdwenen was.’

Hergé was gekwetst. Zijn antwoord liet een week op zich wachten. ‘Uw brief heeft me de ogen geopend’, zo luidde het uiteindelijk. ‘Het gevolg is dus dat ik absoluut niets te zeggen of te beslissen heb over een tijschrift dat de naam van mijn belangrijkste personage draagt, Kuifje. U zult toch moeten toegeven dat dat er serieus over is.’ Maar hij bleef een bondgenoot in Leblanc zoeken en stelde een verzoeningsgesprek voor. Dat kwam er, Hergé werd uitgenodigd op de wekelijkse redactieraad en zijn contract werd verlengd.

De meningsverschillen bleven echter, vooral wanneer zich jonge tekenaars aanmeldden. Het werk van Tibet, tekenaar van Chick Bill en Rik Ringers, vond hij aanvankelijk ‘monsterachtig’. Het echtpaar Liliane en Fred Funcken, dat zich specialiseerde in historische strips, kreeg aanmoedigende schouderklopjes.

Ook de covers van het weekblad bekeek Hergé kritisch. Zo liet hij een omslagtekening aanpassen van Bob De Moor, ter aankondiging van diens Leeuw van Vlaanderen. De Vlaamse leeuw op vaandel en borststuk werd in de Franstalige editie vervangen door een adelaar. Hij greep zelfs in bij covers van zijn vriend Jacobs. Een reusachtig zwart monster dat de personages bedreigde, moest weg, net als Blakes revolver. Hij verdedigde die ingreep met een Franse wet die de censuur op jongerenpublicaties verstrengde. Jacobs was woedend en zou vijf jaar lang geen cover voor het weekblad meer tekenen.

Omdat Hergé zo stilaan het blad ‘zwaar, onverteerbaar, stijf, niet vrolijk en monotoon’ vond, deed hij in een speech bij de zevende verjaardag van Kuifje een wat merkwaardige oproep. Hij vond dat het werk van collega-tekenaars onder zijn aansporingen wat te veel op dat van hem begon te lijken: ‘Met als resultaat dat we nu een uniforme stijl hebben die sommige lezers wel eens zou kunnen gaan vervelen. Volgens mij maakt alleen een tekenaar die een eigen stijl ontwikkelt, die de taal van de nieuwe tijden spreekt, die aangrijpende en persoonlijke uitdrukkingsmiddelen vindt, een echte kans. Het is noodzakelijk, het is onontbeerlijk dat we een inspanning leveren om het contact met de jeugd niet te verliezen.’

Leblanc was gepakt: ‘Aan het einde van uw toespraak ervoer ik het meest sublieme emotionele moment in mijn leven als volwassen man.’ Maar met hoofdredacteur André Fernez bleef de samenwerking stroef verlopen. In januari 1959 werd hij vervangen door Marcel Dehaye, officieel omdat Fernez meer tijd wilde nemen om te schrijven.

Maar zelfs het beleid van zijn vriend Dehaye vond geen genade in de ogen van Hergé. In de swingende jaren zestig zag hij hoe Robbedoes, de naaste concurrent van zijn weekblad, onder de inventieve leiding van Yvan Delporte meer aansluiting vond bij het jongerenpubliek. Hergé stelde Leblanc voor om opnieuw de artistieke leiding op te nemen, een functie die hij al jaren niet meer had uitgeoefend.

Het ontaardde in een steekspel waarbij advocaten werden ingeschakeld en woorden vielen als ‘grillig, onbetrouwbaar en nu inspiratieloos’ waar het Hergé betrof en ‘despotisch, aan achtervolgingswaanzin lijdend, onbehouwen en zonder humor’ over Leblanc. Maar zoals vijftien jaar voordien werd na weken met de spierballen rollen een akkoord bereikt: een jaar lang zouden alle te verschijnen tekeningen en teksten aan Hergé worden voorgelegd. Zoals de Vlaamse striptekenaar Berck, een bevoorrechte getuige van die periode, achteraf laconiek verklaarde: ‘Dat heeft hij niet lang volgehouden.’

Er werd een andere oplossing gevonden, en die heette Greg. De man van wie werd beweerd dat hij ooit aan zeventien scenario’s tegelijk werkte, was geen onbekende voor Hergé. Hij had meegewerkt aan het scenario van twee Kuifjetekenfilms en had zelfs een origineel Kuifjeverhaal geschreven, waarvan Hergé overigens maar zeven pagina’s heeft uitgeschetst.

Leblanc vroeg hem eind 1965 of hij hoofdredacteur van Kuifje wilde worden. ‘Hij antwoordde: “Ja, als het allemaal moderner mag, meer actie dus en meer seks – dat wil zeggen: een of twee verhalen met meisjes.” Hergé ging akkoord, maar waarschuwde me dat ik een groot risico nam’, aldus Leblanc. Wel, Greg heeft die rol van vernieuwer gespeeld, soms zelfs een beetje out of limits.

Vanaf toen leek de samenwerking Leblanc-Hergé afgelopen. Leblanc: ‘Hergé zei me: “Ik heb hier niet veel meer te zoeken, Greg doet alles en hij wordt daarin volledig door jou gesteund.”‘

Ook Greg zelf bevestigde dat in het boek Le Duel Tintin-Spirou van journalist Hugues Dayez: ‘Ik herinner me een bijeenkomst met Hergé waar ook Leblanc bij zat. In het vuur van de discussie zei ik tegen Hergé: “Eigenlijk wil je gewoon een moderne Le Petit Vingtième!” Hergé antwoordde: “Dat blad had zijn kwaliteiten.” En toen hij aan Leblanc vroeg om een beslissing te nemen, antwoordde die van achter de rook van zijn sigaar: “Met de formule Greg is de verkoop met 150 procent gestegen!” Dat was het, hij had zijn antwoord gegeven!’

DOOR RONALD GROSSEY

Eind jaren veertig lijdt Hergé aan depressies, zit hij in een huwelijkscrisis en overweegt hij het contract voor het weekblad ‘Kuifje’ op te zeggen. ‘Het tijdschrift loopt goed,’ zo meldt hij E.P. Jacobs, ‘maar ik lig plat. Moe, moe, moe, vriend.’

Hergé verweet Leblanc dat hij ‘Kuifje’ naar de afgrond stuurde. ‘Gelukkig werden initiatieven zonder uw medeweten genomen, omdat u gewoon verdwenen was’, luidde de repliek.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content