Willem Elsschot: van baldadige puber tot rebelse burger

In dit tweede deel van zijn karakteranalyse probeert Guido Lauwaert de man achter het masker in het vizier te krijgen.

Het eerste ‘schriftelijk’ bewijs van Willem Elsschots recalcitrant gedrag is een gedicht. De juiste geboorte is niet te achterhalen, er zijn enkel vermoedens dat het 1897 of een jaar later ontstaan is. Elsschot was toen vijftien, zestien jaar oud. Eén keer strafstudie levert geen gedicht op, maar meerdere wel. Het toont aan dat Alfons De Ridder door baldadig gedrag – wat onder meer het niet maken van huiswerk geweest kan zijn, evengoed dan revolte in de klas – vaak moest nablijven. Het feit dat er zo iets bestond als strafstudie kan ook de aanleiding geweest zijn. Hoe dan ook, het gedicht toont aan dat Elsschot het onderwijssysteem niet genegen was.

IN DE RETENUE

’t Was stikkend heet en allen bogen zich over hunne bank. Zij schreven hunne straf en wreven wijdgeeuwend zich den slaap uit de oogen. Heer Kakenberg gaat op en neer, het kale hoofd gansch nat van ’t zweet. Het is toch zo verschrikkelijk heet. Hij zucht, hij blaast, hij kan niet meer. En geen gerucht wordt er gehoord. De zonne schijnt, zij zitten daar Zoo loom en stom, en schrijven maar met trage hand werktuiglijk voort.

Revolterend gedrag voor een puber is niet meer dan normaal. Hoewel er geen brave of stoute kinderen zijn, is er wel zoiets als wat ook bij volwassenen bestaat: gelatenheid en verzet. Beide begrippen geven geen aanwijzing over de mening van iemand, wel hoe die psychologisch verwerkt wordt. Het bestaan van het gedicht bevestigt echter wat al in brede kring geweten was: Alfons De Ridder was geen gemakkelijke jongen. Het gedicht is de kroon op andere schriftelijke sporen die dat aantonen. De ‘Autobiografie in briefvorm’, daterend van 17 juni 1936 voert het sporenspel aan, omdat de brief door Elsschot zelf geschreven is. Wat ons, in de speurtocht naast het karakter van De Ridder/Elsschot, het nuttigst is, is het fragment dat zijn gedrag als jongeling typeert, ja, zelfs als vijftigjarige nog steeds fier op is. De teneur laat daarover geen twijfel bestaan.
‘Ik ging school op de Antwerpsche Gemeenteschool, Van Maerlandtstraat en later op het Koninklijk Atheneum van Antwerpen waar ik Pol de Mont – gezegend zij zijn naam – als professor van Nederlandsch had. Toen ik plus minus zestien was moest ik de school verlaten, hoofdzakelijk wegens baldadig gedrag.’
Baldadig jeugdgedrag
De ontsnapping uit de school bracht geen verandering teweeg in zijn gedrag. Hij werd leerjongen, een wettelijke vorm van straatjongen. Je was verplicht bij een patron een vak te leren, maar beschikte over veel vrije tijd. Waar niemand controle op had. Als het enigszins kon, klitten leerjongens samen en spendeerden hun tijd met marbollen, worstelen, stelen van fruit van marktstalletjes [waarbij niet zozeer de diefstal dan de vlucht het hoogtepunt was] en meisjes versieren. Wat verder in de brief volgt het bewijs daarvan.
‘Daarna heb ik een paar jaar lang niets gedaan dan slenteren en boodschappen. In 1901 werd ik vader, en wel op 29 Augustus, drie maanden nadat ik mij als leerling aan de Antwerpsche Handelsschool had laten inschrijven.’
Op 18-jarige leeftijd vader! Niet abnormaal voor jongens uit de laagste regionen van het sociaal milieu, maar Alfons De Ridder was kind van een deftige middenstander. En in die stand was een kind krijgen op die leeftijd, wat meer is… als ongetrouwde snaak … schande! Door een donderpreek [het zullen er waarschijnlijk meerdere geweest zijn, het gedrag van ‘de Fons’ kennende] van een oudere broer is er een klik geweest en is hij opnieuw naar school gegaan. Zonder echter, en dat is belangrijk om zicht te krijgen op zijn ingesteldheid, afstand te doen van zijn koppige route. Hij trouwde met de moeder van zijn kind, niet meteen uit liefde, maar in de eerste plaats om praktische redenen. Hij werkte in Rotterdam. De woordkeuze in dezelfde brief stinkt naar het in de weg staan van wetten en praktische bezwaren.
‘Na enkele maanden ben ik getrouwd met de moeder van den jongen die in 1901 geboren was en bracht moeder en kind van Berchem bij Antwerpen naar Rotterdam over.’ De wijze van formulering lijkt op het transport van bagage. Natuurlijk mag het humorgehalte van Elsschot niet onderschat worden, maar dat gehalte wordt gemaakt door het gedrag, en ieders gedrag gevormd door zijn karakter. Alfons De Ridder stond voor zijn vrouw en zijn gezin, zoveel is wel zeker, maar liefde is wat anders. Opvallend is dat de naam van zijn vrouw niet ín de brief staat, maar op de ondertekening volgt, als post scriptum.

Elsschot, de wreker
Het baldadig jeugdgedrag, als fundamenteel onderdeel van zijn karakter, groeit met de jaren. Het deint uit en beslaat met de jaren het hele maatschappelijk palet. Hij sympathiseert met al wie opstandig gedrag vertoont. Dat wordt in zijn eerste boek al duidelijk. In Villa des Roses is de opstandeling niet de verteller, niet Elsschot dus, maar een vrouw van 92 jaar, madame Gendron. De sympathie wordt onderstreept door een belangrijk literaire ingreep. Na in het eerste hoofdstuk de eigenaars te hebben voorgesteld, wijdt Elsschot het tweede hoofdstuk helemaal aan haar, om het pas in het derde hoofdstuk over de overige bewoners te hebben, genaamd: ‘De andere kostgangers’.


Hoewel balancerend op de rand van de seniliteit is zij zich nog zeer goed bewust dat zij geplunderd wordt door de eigenaars en vernederd door de andere bewoners. Zij revancheert, na een zoveelste vernedering, in het zeventiende hoofdstuk, waarvan de titel helder als bronwater is: ‘De wraak’. Zij zwiert, Chico, het levende knuffelbeest van de eigenares in de open haard.
‘Met één zwaai van haren arm slingerde de oude hem in het vuur. Moustache Polka, le fils à sa Mémère stiet een kreet uit, één enkele maar, en stak de handen boven het hoofd met een rekkend gebaar, zoals verdoemden in de hel naar Onze Lieven Heer doen, op oude schilderijen. Hij sprong op, met zijn achterpooten steun vinden op de gloeiende kolen, maar de vlammen benamen hem het uitzicht en de pijn doofde in hem het instinct der richting. Hij wipte de verkeerde kant uit, kwam tegen de muur terecht en viel terug op de kolen waar hij liggen bleef. In de feestzaal kwam een lucht van verzengd haar.’

Na alle klaagzangen van mevrouw Brulot en troostwoorden van de andere kostgangers volgt als slot van het hoofdstuk een opmerking van de wraaknemer: ‘”Ziet u, mijn vriend, dat komt ervan,” zei madame Gendron en al het genot dat de wraak schenken kan lag in hare woorden opgesloten.’
Getuige van de kruisvaart is Elsschot hoogstwaarschijnlijk niet geweest. Het is een reconstructie, op vermoedens gebaseerd. Wat belangrijker is dan een getuigenverslag, is de verheerlijking van het verzet van madame Gendron. Hij staat aan haar zijde. Want wat hij benadrukt is dat zijn karakter in opstand komt tegen de onheuse behandeling van een oude vrouw, samengebald in oplichting en spotternij.

De oplichter oplichten
Het karakter van Elsschot krijgt gestalte in zijn tweede en derde boek, maar in zijn vierde, Lijmen, ploot het zich helemaal open. Alfons De Ridder heeft met twee kompanen in Brussel een reclamebureau opgezet. In wezen is het niet meer dan het ronselen van advertenties voor een tijdschrift dat pas verschijnt nadat er voldoende advertenties zijn vergaard om de kosten te dekken en met de winst een rijkelijk leven te leiden. Hier is sprake van oplichting, ware het niet dat de ware reden van hun manier van doen halverwege duidelijk wordt. Samengevat betekent het langste hoofdstuk, Business, dat hoe groter de blinkende koperen firmaplaat op de gevel en hoe vager het opschrift, hoe zwaarder dat soort van aanstellers moeten getild worden. Zij moeten bloeden voor hun arrogantie, hun praktijken die misschien wettelijk mogen zijn, maar niets anders zijn dan oplichtingen. De oplichter moet opgelicht worden. Schuld eist boete. Na een stapel boterhammen gesmeerd en belegd met hun economische fratsen, besluit Elsschot met te wijzen waarom en wie het hardst moet bloeden.
‘Dat alles komt door de ijdelheid, de Mattos [=Laarmans, gl]. Ieder wil nummer één zijn of ten minste doorgaan voor nummer één. De meesten gaan er nog liever voor door dan zij er op gesteld zijn het werkelijk te wezen. Jezus-Christus, die gepraat heeft als had hij de wijsheid in pacht, heeft daar niets aan veranderd. En daar de massa van dien duivel bezeten is, richten de sluwe jongens van die negotie er zich op in. Ieder van hen slaat ergens zijn tent op, steekt een bord uit als een regenboog en brengt de grammophoon van de publiciteit aan ’t zingen. Alles schittert, alles is goed, alles is beter dan elders. Af en toe gaat er wel een naar de kelder, maar met een slag van zijn staart komt hij weer aan de oppervlakte, zoolang er eenige veerkracht in zit. En van die pientere broederschap moet ik het nu hebben.’ Zelfs mevrouw Laureyssen moet voor de bijl. Zij mag dan wel kankeren op de plunderingen van de ministeries en de afpersingen van de vakbonden, en met een been zitten waar geen zalf van een apotheker of kalf van een dokter wat aan kan verhelpen, zij is zelf een bedrieger. Boorman streelt haar ijdelheid zo handig dat zij loslippig wordt en op de vraag… of de firma niet te klagen had over slapte, antwoordt: ‘Dat gaat wel, mijnheer, … Wij hebben tegenwoordig nog al wat werk, maar er wordt te weinig aan verdiend.’ Gulzigheid en ijdelheid moeten worden gestraft. Onverbiddelijk. En dus krijgt zij een bestelbon onder de neus geduwd en zit de firma Lauwereyssen een maand later met een voorraad Wereldtijdschriften die niet op één wagen kunnen, maar twee. Na de levering is Boorman zo gelukkig dat hij Laarmans trakteert in het café van dikke Jeanne, ‘die dadelijk haar electrische piano deed werken.’

Elsschots rebelse karakter Willem Elsschot trekt Alfons De Ridders rebelse karakter in de volgende boeken door. In Kaas wordt Laarmans een brave huisvader die in de val trapt van vrienden van zijn broer dokter. Burgermannetjes die zich baronnetjes wanen. Elsschot fileert hun gedrag en positie tot op de graat. Het karakter van De Ridder zelf wordt door Elsschot van Laarmans naar Boorman verschoven. Voor de laatste maal verschijnt hij. In hoofdstuk XVI. Laarmans gaat in op een advertentie: ‘Schriftelijke en mondelinge raadplegingen voor kooplieden en agenten die moeilijkheden hebben met de verkoop. Jarenlange ondervinding. Boorman, Villa des Roses, Brasschaet.’
Hij moest wachten om aan de beurt te komen, maar eenmaal tegenover de oppergod van de oplichters gezeten krijgt hij les in het inpakken en lijmen van de vijand. Wat een klant in wezen is. Dat exposé is een schuldbekentenis die niet om vergeving vraagt. Er valt hier niets te vergeven. Evenmin is er een verontschuldiging. Boorman, zijnde Elsschot, geeft hier les. Het is een waarschuwing voor zowel dader als slachtoffer. Hoe de ene de andere moet vloeren en de andere de ene kan pareren, ‘zooals een zieke, buiten het weten van zijn dokter, naar kwakzalvers loopt.’ Niet onbelangrijk in deze les is de meervoudsvorm van kwakzalver. Door de vermeerdering versterkt Elsschot de panieksituatie van Laarmans. Kaas kan als roman gelezen worden, maar ook als psychologisch verslag. Dat geldt trouwens voor de grote meerderheid van zijn boeken. Ze hebben besides een extra waarde.

Elsschot voor managers
Begin van de jaren negentig heeft de cultureel attaché van de Belgische ambassade in Bangkok die meerwaarde bij een voorstelling van Lijmen voor stafleden van Europese bedrijven als volgt samengevat: ‘While Willem Elsschots contributions to literature and the development of the Dutch language have long been acknowledged and thoroughly documented, his contributions to the theory of management and administration have been all ignored. This is surprising oversight when you consider that many of his novels deal with issues of personnel management and organizational behaviour.’ Vervolgens had hij het bijzonder kort over een flemisch actor en ik kon beginnen met mijn cursus ‘Elsschot voor managers’. Een rudimentaire vertaling werd via overhead geprojecteerd op een scherm op de achtergrond. Na afloop volgde een receptie.

Toen ik die verliet had ik voorstellingen op zak voor een mooie rondreis in Zuid-Oost Azië. De cultureel attaché had bij ons afscheid op de luchthaven een gouden tip: ‘Je moet je laten betalen ter plekke. Als het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Brussel dat doet, komen de honoraria op je belastingsbrief. Wanneer het uit de kas komt van de ambassadeur, verdwijnen ze in de Algemene Onkosten.’ Een paar jaar later verhuisde de attaché naar Abidjan en werd ik uitgenodigd de zaak over te doen. Ik heb tien dagen door West-Afrika gereisd. In het zog van de ambassadeur en op kosten van de Belgische staat.

Waar je ook komt met Elsschot, overal ontstaat rebellie. Toen ik eens in Kalmthout bij een gerechtsdeurwaarder voor zijn familie en vrienden Lijmen opvoerde, zei de man die onder meer zwartwerk moet bestrijden, na afloop van de voorstelling: ‘We gaan dat toch onder ons regelen.’

Rebellie als een van de drie pijlers van De Ridders karakter is ook te vinden in Elsschots volgende boeken. Ze is zowel zakelijk als moreel. In Tsjip is zowat iedereen moreel corrupt, uitgezonderd de Polen. Ze zijn het misschien, maar niet in deze roman, want Elsschot had een tegengewicht nodig. Hij maakt er dus een extreem katholieke familie van. Zijn eigen rebellie steekt af en toe z’n kop op, zoals wanneer Ida haar moeder verwijt thuis gebleven te zijn in plaats van naar Polen te trekken om haar dochter bij te staan bij de bevalling. Adèle zit daar nu alleen, omringd door Poolse vrouwen die enkel kunnen prevelen en knielen. ‘Ik zeg nogmaals dat zij zwijgen moet, want het is nu ’t moment niet om mijn vrouw wat dan ook te verwijten. Daarmede kan gewacht worden tot morgen.’

In het tweede deel, De Leeuwentemmer, is de familie een waar kaperschip. Adèle en Jan [Bennek] gaan scheiden. De Poolse familie wil het kind, Tsjip, houden, maar de rangen worden gesloten en ieder lid van de clan heeft zijn inbreng. Het kind wordt tenslotte met het geld ‘dat van de reclame komt’ gekaapt en overgebracht naar het vakantieverblijf in Sint-Idesbald, het schuiloord aan zee. Aan het slot komt de rebellie van De Ridder/Elsschot/Laarmans in volle kracht te voorschijn. We schrijven 1939 en het kleinkind is veilig. Voor alle vijanden die een aanslag plegen op de vrijheid van woord, geloof, reizen, vereniging en wat ook maar het eigen karakter van de mens kan aantasten. De spookrijder van de Lemméstraat doet het opnieuw al spottend. In het laatste hoofdstuk, de laatste brief aan zijn zoon Walter, die ons, alle lezers, symboliseert: ‘Je bent precies op tijd weer thuis want de verhongerde wolf is uit het duitsche woud gebroken en loopt het land af. Wat de andere doen is hier niet bekend, doch de Christenheid zendt hare beste gebeden ten hemel en onze Paus wordt voortdurend buiten gebracht en dan weer naar binnen gedragen.’
Tijd om af te ronden. Met een korte pauze bij Het Dwaallicht. Zelfs in deze brave novelle, over een oude burgerman die o zo graag nog eens verliefd zou willen worden, duikt de rebellie op. Altijd terloops. Zoals wanneer de politieagent de helpende hand wil bieden in de zoektocht naar de juiste verblijfplaats van Maria. Is die helpende hand wel eerlijk? Elsschot verwoordt het als volgt in het hoofd van Laarmans: ‘Ja, als zij met blanke politie in aanraking komen loopt het voor zulke zwalkers zelden goed af en ik erken gaarne dat ikzelf met weerzin beroep doe op eenig onderdeel van den Staat, want er zit een onderwerping in die mij steigeren doet.’

Een laatste citaat om de karakterschets van de wereldkampioen Spookrijden af te ronden. Van straatboefje heeft Alfons De Ridder het tot burgerman gebracht, met een rijtjeshuis in een deftige buurt en een goed gevulde beurs waar geen mens het fijne van weet. Toch blijft hij rebels en is niet te bang zelfs de wetsdienaars, een soort volk waar men zijn hoed voor afneemt ook al is er geen reden toe, te kapittelen. Wanneer meneer de agent de moslims aanmaant hun mutsje af te nemen als ze het woord tot hem richten. ‘Ik waag het op te merken, dat zijn mutsje niets met een hoed te maken heeft, dat het best een godsdienstige of symbolische beteekenis kan hebben en dat hij misschien beleefder is wanneer hij het ophoudt dan wanneer hij het afneemt, want dat wij zoo goed als niets van die menschen weten.’
Is het karakter van Alfons De Ridder met deze studie helemaal ontcijferd? Of ziet een bataljon wetenschappers zich geroepen te gaan kommaneuken in mijn studie, en zelf wat puntjes op de i wil zetten? Sta mij toe te antwoorden via een parodie op de laatste alinea van Het Dwaallicht.

Ja, collega’s, dat het u goed mag gaan in deze materie. Dat Freud uw pen moge scherpen en u mag bijstaan met uw wens, om u terug te voeren naar de geesten als de tijd gekomen is. En wat Willem Elsschot en Frans Laarmans betreft, laten wij niet wanhopen, want de wil van tante Analyse is immers ondoorgrondelijk.

Guido Lauwaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content