Wie was Willem Elsschot écht?

Guido Lauwaert gaat in dit eerste deel op zoek naar het mysterieuze karakter van Alfons De Ridder, alias Elsschot: hij was alleszins meer natuur- dan stadmens.

Wat kenmerkt alle studies en boeken die er sinds de dood van Willem Elsschot in 1960 verschenen zijn? Dat ze gaan over wat hij gedaan heeft. Daardoor kennen we de keizer van de Vlaamse literatuur naar uiterlijk. Het wordt tijd, de hoogste tijd dat zijn innerlijk aangepakt wordt. Want over de grote sfinx van de Nederlandse literatuur raken we nooit uitgepraat.
Niemand, zelfs zijn vrouw Fine niet, had vat op zijn karakter, of had enige invloed. Hij ging zijn eigen weg, iedereen had zijn idee, maar het blijft giswerk. De man was niet alleen ene sfinx maar tevens de heilige drievuldigheid. Hij was Alfons De Ridder, Willem Elsschot en Frans Laarmans. Hij vermengde hun drie karakters zodat zijn ware aard verborgen bleef. De mix was nodig om iedereen en alles om de tuin te leiden. Als er iemand was in de literaire wereld die stond op zijn totale onafhankelijkheid was het Alfons De Ridder. Van zijn kandidatuur als lid van de jury van de Leo J. Krynprijs heeft hij spijt gehad. Een moment van zwakheid.

Elsschot had geen vrienden Door die koppige autarkie is het haast logisch dat er stevig wat problemen zijn geweest na zijn dood. Nauwelijks een uur dood of de erven waren het oneens. Fine was het gekrakeel zo beu dat ze zich terugtrok ‘om wat te rusten’. Het werd de eeuwige rust. Het enige verschil tussen de ambras van toen en nu is dat de oorlog een gewapende vrede is geworden. De veldheren zijn overleden. Generaals maken oorlog, korporaals spelen kaart. Maar niet enkel verwanten, ook speurneuzen staren zich blauw op het kluwen van de man met de drie persoonlijkheden. En plus had Elsschot geen vrienden, niet één enkele, in tegenstelling met bijvoorbeeld Franz Kafka. Max Brod heeft orde en duidelijkheid geschapen in Kafka’s literaire en persoonlijke nalatenschap. Door het ontbreken van een vertrouwensman zal de amateur-psycholoog van wijlen Alfons De Ridder het bij vermoedens over zijn karakter moeten houden. Ze krijgen een vorm van zekerheid door de opdeling in bouwstenen. Samengevoegd vormen ze de eerstesteenlegging. Hopelijk wordt hij gevolgd door metselwerk van de literaire hogepriesters. Toch vrees ik dat nooit iemand, niet in Zuid- of Noord Nederland, de laatste steen zal leggen. Een woord waar geen tegenwoord op te vinden is.

Alle proza van Elsschot is rosa. Een rozenstruik. Weliswaar geordend tot een ruiker, maar bedekt met een nevel. Die vele vaders telt. Te beginnen met de naamgeving. Neem Laarmans. Frans Laarmans. In Villa des Roses heet hij Richard Grünewald. Richard, rijk van aard, in de betekenis van machtig, stralend en roemvol, logeert in een rozentuin. In het tweede boek, Een Ontgoocheling, verandert Grünewald van naam en wordt Kareltje De Keizer. In De Verlossing verschijnt de naam maar aan het slot. Wanneer de verteller zichzelf ten tonele voert. In het voorlaatste hoofdstuk zijn voornaam. Frits. Aan het eind van het laatste hoofdstuk volgt de familienaam. Door het doopceel van zijn zoon. Anna, het hoofdpersonage uit het tweede deel, heeft Willem laten dopen in de abdij van Negenbergen [Averbode]. Zonder dat de ouders er weet van hebben: Ego, fr. C.L. Roelants, prior Abbatiae Negenbergiensis in Belgio, baptavi hodie, 19 Aug. 1913, Wilhelmum Carolum Van Hemeldonck, natum Antverpiae 2 Aug. 1910, filium legitimum Frederici Van Hemeldonck et Idae Hof ex Antverpia, conjunctorum Antverpiae.

De Ridder was een natuurmens
Opvallend is de aanwezigheid van de natuur in de naamgeving. Hij bevestigt dat De Ridder een natuurmens is en Elsschot een stadsmens. Elsschot slaat op een bosrijk gebied in de Kempen, met plassen en venen. Grünewald op een parkbos nabij Berlijn. De naam Van Hemeldonck is een typische naam uit de Kempen, gevangen tussen Gierle, Herentals en Turnhout. Anderzijds slaat Van Hemeldonck op het Aards Paradijs van De Ridder/Elsschot, nabij de woning van zijn tante. Een weliswaar moerassige maar vruchtbare plaats. Een donk. Zoals uit eerdere studies is gebleken, slaat Groendal uit het boek op Blauberg, waar Elsschots moeder afkomstig van was. Groen is het dal en blauw de berg. Ook de familienaam van de moeder van Willem, en vriendin van Frits Van Hemeldonck verwijst naar de natuur: Hof. Op het moment dat Elsschot De Verlossing schreef was de liefde van het koppel nog wild. Passioneel, zoals kort voor de confrontatie met het doopceel in het laatste hoofdstuk blijkt.

Ook Kareltje, uit Een Ontgoocheling, heeft een ‘natuur’ in zich. Het is een eenstammige Germaanse naam en wil zeggen ‘man, vrije man [die niet van adel was]’. Zijn niet dergelijke oermensen, levend in de wouden en het bergland, de grote helden van de machtige romans? Het mooiste voorbeeld is het duo Don Quichot en Sancho Panza. En de helden uit de stadsromans zijn in wezen ook natuurmensen. Ze zijn opgegroeid en gevormd in de brousse van de stad. Ook de naam Laarmans heeft een natuurconnotatie. Laarmans vindt na een flinke omzwerving zijn oorsprong in Laeremansveld, w.w.z. Leeremansveld, zijnde een open plaats in het bos.

Elsschot was een stadmens
In Elsschots vierde boek wordt Frits Van Hemeldonck Frans Laarmans. Hij zal die naam behouden tot het laatste boek. Van Lijmen tot Het Dwaallicht. Wat je in de eerste vier boeken ziet, de romans uit zijn eerste grote schrijfperiode, is een groei naar volwassenheid. Van natuurmens naar stadsmens. Maar ze blijven hun aard behouden. Waarom is Laarmans in Lijmen een zwakkeling? Omdat hij een stadsmens is die niet opkan tegen Boorman, die na zijn ‘carrière’ terugkeert naar het platteland, zoals blijkt aan het eind van het voorlaatste hoofdstuk, wanneer Boorman zijn lijmfabriek overlaat aan Laarmans: ‘Morgen begin je alleen, en de volgende week ga ik buiten wonen. Je kan mij dagelijks per brief raadplegen, en iederen Woensdag en Zaterdag kom ik naar Brussel.’

Na Lijmen volgt een jarenlange periode van stilzwijgen. In maart 1933 begint met Kaas zijn tweede bloeitijd. En wat is kaas? Een zuivelproduct, een natuurproduct. Ook zijn volgende boek verwijst naar de natuur, Tsjip. Het is de koosnaam van het eerste kleinkind van Alfons De Ridder. Hij krijgt die naam aan de kust, in de volkstuin van zoon Walter, wanneer opa met zijn kleinkind op de arm rondwandelt, bevolkt met mussen. Willem Elsschot toont hem ‘al dat moois: de zonnebloemen, de boonen, de erwten, en de aalbessen. Zelfs de aardappelen worden niet vergeten.’ De natuur blijft maar opduiken. Het hoofdpersonage in het tweede deel van het tweeluik, Tsjip/De Leeuwentemmer, is weliswaar een temmer, maar geen vlooientemmer. Hij is de temmer van de koning van het dierenrijk, die niet in zijn waardigheid aangetast wordt, wat al meteen in het eerste hoofdstuk benadrukt wordt: ‘Ja, Jan, de leeuw is zoo groot als de wereld.’ [cursief van de hand van W.E.]

Het Been sla ik over, omdat Elsschot het niet beschouwde als een ‘nieuw boek’ maar als ‘hoofdstuk van Lijmen zélf’, zoals hij aan zijn uitgever P.N. van Kampen schreef. Dus fluks naar Het Tankschip. Een oorlogsverhaal met een duidelijk stadsgeurtje uit de kapitalistische keuken, maar het verhaal in het verhaal wordt verteld in Bastogne, midden tussen de mooie bossen van het vreedzame Grand Hotel des Ardennes.

Pensioen lijkt een uitzondering op de regel. De grote schurkenstreek zit echter vol natuurelementen. Al in het eerste hoofdstuk is het prijs. Zeereizen, hamsteren, zoals een mens doet in oorlogstijd. Wat verder worden voedselpakketten verstuurd. Gevolgd door een verslag over het verblijf van de broer van schrijvers’ vrouw als verplichte arbeider op een boerderij, waar hij sterft. Typisch Elsschot. Volgens de grootste van twee rare soldaten, die bij de ouders op bezoek komen met de droeve boodschap, was zijn laatste woord niet richting vriendin en zoon in Antwerpen gegaan, maar Katharina. Jaja, tussen de Duitse boerin en de Vlaamse zeeman moet er meer geweest zijn. Hun hemel en aarde hebben elkaar flink omarmd, zoals blijkt uit de omfloerste aanwijzing van Elsschot in het tiende hoofdstuk: ‘In de gang verzocht ik hen die naam Katharina niet meer uit te spreken, maar liever te zeggen dat zijn laatste woorden Moeder en Bertha waren geweest.’ De scherpe lezer zal het al meteen opgevallen zijn dat de naam van de Duitse boerin slaat op kat. Een blik in het woordenboek van voornamen leert ons dan weer dat Bertha, de Vlaamse vriendin van de matroos, betekent: Licht, stralend en glanzend. Elsschot maakt door de naamkeuze van haar een heilige.

De natuur in al haar waardigheid

Na Pensioen volgt Het Dwaallicht. De natuur is al in de eerste zin de oorzaak van het hele gebeuren. Was er ‘Een ellendige Novemberavond, met een motregen die de dappersten van de straat veegt.’ niet geweest, zou verteller Laarmans de drie verdwaalden ‘rijstkakkers’ zoals de krantenvrouw de Indiëvaarders noemt, niet ontmoet hebben. Want hij gaat, door dat rotweer, niet naar zijn stamkroeg. Hij treuzelt aan de tramhalte, gaat naar de krantenwinkel, en lap, het spel zit op de wagen. Door het ontbreken van natuur in het verdere verloop van het verhaal, verheerlijkt Elsschot de natuur echter in al haar waardigheid. Tegenover die waardigheid staat het faillissement van de cultuur. En van hemzelf. Als verrader van zijn oerdriften, afkomstig uit de Kempen, het moederland. De naam van de laatste straat in het slothoofdstuk is een klop met de hamer, voor wie het karakter van de heilige Drievuldigheid onder de microscoop legt, Lange Ridderstraat. Zij bestaat, dat is waar, en ligt op zijn thuisroute, maar Elsschot wijdt er een sterke paragraaf aan, doordesemd van symbolen: ‘Van al de straten van onze oude stad komt deze mij het meest rampzalig voor. Geslachten van proletariërs hebben hier onvermoeid gewoekerd en gestonken, in krotten die nog slechts ten koste van een geweldige inspanning in verticalen stand blijven. Er is niemand te zien, niets te hooren op dit ontijdig uur. En uit de oude riolen stijgt een walm op waar ik wee van word.’

Bitterheid van de zee

Ter afronding van de naamgeving in het werk van Alfons De Ridder, wil ik wijzen op de betekenis van het dwaallicht, Maria; volgens Elsschot de mooiste vrouwennaam. De meest gebruikelijke verklaring van Maria is ‘bitterheid’. Is zeewater niet bitter? De zee en bitterheid speelt onderhuids een grote rol in Het Dwaallicht. Daarom dat vreemde einde. Al speurend schrijven, of al schrijvend speurend, snap ik de laatste alinea, en vooral het deel tussen de eerste en de laatste zin: ‘Dat Allah uw pad moge effenen en u behoeden op zee, om u terug te voeren naar uw bergen als de tijd gekomen is.’ Weer eens blijkt dat niets maar dan ook niets toevallig is in het werk van Willem Elsschot. Elke naam heeft een eigen verhaal, elke zin een plukje van zijn karakter.

Gebrek aan verbeelding

De naamgeving is een bouwsteen van Elsschots karakter. Maar het is niet de enige. De sterkte van zijn werk zit hem in zijn gebrek aan verbeelding. Hij verzint niets. Daar is hij niet rouwig om. Integendeel. Hij heeft de stijl. Opscheppen daarover doet hij niet, maar hij wijst er wel op. Hij wijst zelf naar de tweede bouwsteen, om inzicht te krijgen in de ware aard van zijn karakter.
Dat de stijl voor Alfons De Ridder belangrijker is dan de verbeelding, bevestigt hij in de inleiding van Kaas. Wie Elsschot kent weet dat hij geen aanloop nodig heeft om zijn gedacht te zeggen. De eerste zin is de essentie van, deze keer niet een verhaal maar, een essay: ‘Buffon heeft gezegd dat de stijl de mensch zelf is.’ Al is het niet toevallig, maar het is wel merkwaardig dat dit essay het begin inluidt van zijn tweede schrijfperiode. Halverwege zijn schrijversperiode blikt hij – literair en gevoelsmatig – terug op de boeken die geschreven zijn, én die nog zullen verschijnen. Ze zullen tragisch zijn, en zullen per boek aan tragiek winnen. Van sarcastische in Tsjip, over cynische in Het Tankschip tot sardonische in Het Dwaallicht. Hoe beter de stijl, hoe machtiger het resultaat. Deze visie wordt bevestigd door Het Been en Pensioen. De stijl is goed maar daar blijft het bij. De anekdotiek in deze boeken overschaduwt de stijl.

Heilige drievuldigheid
De heilige drievuldigheid is een theatergezelschap. Simpelweg gezegd: Frans Laarmans is de acteur, Willem Elsschot de regisseur en Alfons De Ridder de auteur. Volgens Vondel speelt elk zijn rol en krijgt zijn deel, maar in het oeuvre van de meester van de Lemmèstraat, rollebollen de drie. Net wat Shakespeare heeft gedaan. Hij was niet alleen schrijver, maar hij is pas schrijver geworden door te promoveren van parkingwachter [het bewaken van de paarden van de edele toeschouwers] tot acteur. En dat te blijven zijn. Door mee op het toneel te staan, versterkte hij zijn talent als schrijver. In de oerversie van Macbeth, speelde Shakespeare de rol van koning Duncan, ‘doubling perhaps, with the Doctor attending on Lady Macbeth in Act 5.’ volgens de gereputeerde Shakespearekenner John Southworth. Slechts 69 versregels, maar voldoende om de vinger op de pols te houden. Ook Harold Pinter is begonnen als acteur, alvorens hij auteur werd. Auteurs aanvaarden niet in de eerste plaats uit koketterie een cameo in een film gemaakt naar een roman van hun hand. Het is mooi meegenomen, maar de nieuwsgierigheid naar beide kanten van de camera wint het van de ijdelheid. Hetzelfde geldt voor regisseurs, zoals Alfred Hitchcock en Roman Polanski. Hoe miniem de rol ook, hij is in de ziel kruipen van het verhaal en kijken of het behang blijft plakken.

De sterkte van een auteur zit om die reden in een combinatie van een thuismatch en een artistiek palet. De markantste boeken van Elsschot zijn niet toevallig de romans die zijn meest intieme sociale status raken: Villa des Roses, Een Ontgoocheling, Lijmen, Kaas, Tsip/De Leeuwentemmer en Het Dwaallicht. In deze boeken vloeit de drievuldigheid van zijn karakter wonderwel samen en vormt de spookrijder van de Lemméstraat.

Tijdloze taal
De stijl van Elsschot kenmerkt zich verder door zijn taal. Het is een mengeling van dialect en tijd. M.a.w. zijn taal is tijdloos. Progressief voor zijn tijd en alledaags nu. Zij is niet hedendaags maar modern. Modern is wat alle trends overleeft. Soms een dip kent, om dan weer hip te zijn. Te vergelijken met de gemoedsgesteldheid. Het dialect heeft hij ontdaan van zijn fonetisch jargon, zonder geheel te verdwijnen. Je ruikt de straat en het salon van de Antwerpse volksmens en de omhooggevallen salonridder. Zowel De Ridder als Elsschot zijn scherpe observatoren. Het geheugen van De Ridder moet fabuleus groot zijn geweest, en die hem hebben gekend hebben dat bevestigd. Elsschot gebruikt De Ridders geheugen voor het verlossen van het verhaal van zijn emoties. De dialogen behouden gevoelens, maar met mate. Elsschot verstaat de kunst haast naakte personages te creëren en de verdere aankleding aan de lezer over te laten. Dat veel van zijn boeken verfilmd zijn en herverfilmd worden, er theaterbewerkingen van werden gemaakt, is niet toevallig. Daarbij komt dat hij van de verteller, in de eerste drie boeken Elsschot [onder schuilnaam], in de daaropvolgende Laarmans heeft gemaakt. Stapsgewijs. In het eerste hoofdstuk van Lijmen is Elsschot de verteller die Laarmans ontmoet. In het laatste neemt Elsschot het weer over van Laarmans. In Kaas is er geen sprake meer van De Ridder en Elsschot. Ze zijn geesten geworden. De openingsalinea wordt door Elsschot geschreven, maar door Laarmans gezegd: ‘Eindelijk schrijf ik je weer omdat er groote dingen staan te gebeuren en wel door toedoen van mijnheer Van Schoonbeke.’ Is Lijmen, mijns inziens, zijn strafste boek, in Kaas is zijn stijl volmaakt. Vandaar het succes.

Frans Laarmans is een wonderlijk figuur. Een lafaard. De antipode van Alfons De Ridder. Een burgermannetje die beschaafdheid boven alles stelt, en daardoor een zwakke persoonlijkheid heeft. Zo zwak dat hij pas na de lezer een plotwending of een uitspraak begrijpt. Net als Jack Nicholsen als detective J.J. Gittes in de film Chinatown. Gittes heeft, na een carrière bij de corrupte politie, gekozen voor een beroep gespecialiseerd in banale zaken. Echtelijke ontrouw en burenruzies zijn zijn dada, maar tot zijn ergernis komt hij terecht in een gigantisch financieel én moreel schandaal. Precies door de banalisering van de persoonlijkheid van het hoofdpersonage, gekoppeld aan het plot, heeft de film een Oscar gekregen in de categorie Scenario.

De verdrukten

Terug naar de stijl. Alfons De Ridder was geen sociaal man. Hij had wel een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Dat zat in zijn genen. Van in zijn jongelingsjaren heeft hij het altijd opgenomen voor de verdrukten. Zijn jeugdpoëzie, opgenomen in Nagelaten werk, laat daarover geen twijfel bestaan. Met de docenten spot De Ridder=Elsschot. Later, ouder geworden, verschuift het maatschappelijk element naar het politiek toneel. De spot is vervangen door de aanklacht. In Tot den arme [beide versies], Van der Lubbe, Aan Willem Gijssels, De Banneling en Borms, maar ook Gentsche Groeters en Alarm in Gent, opgenomen in Nagelaten werk, zit maatschappelijke betrokkenheid, maar hij kapittelt de maatschappij via de slachtoffers. Alfons De Ridder, en dat is opvallend, kiest nooit partij, politiek gezien. Tijdens de oorlog ronselt hij advertenties bij links en rechts, bij bezetter, collaborateur en verzetsheld. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verschijnt Tsjip in Duitsland. Elsschots enige protest geldt niet de politieke houding van de uitgever. Hij wordt voor een voldongen feit gesteld wanneer hij ziet dat een fragment uit de voorlaatste alinea van het laatste hoofdstuk verwijderd is, en waarvan de sleutelzin luidt: ‘Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en grooten tot brij te vertrappen.’ Het is niet Laarmans die het zegt. Hij denkt het. Van Shakespeare weten we niet of hij in God geloofde of niet. Koningsgezind dan wel republikein was. Of hij homo, hetero, pedofiel of flauwviel. Hetzelfde geldt voor de man die iedereen en alles een been uitdraaide. En wij, lezers, blijven zitten met dat been en houden niet op eraan te knagen.

De Ridder zwijgt, Elsschot spreekt, bij monde van zijn personages. Eenmaal heeft hij zijn maatschappelijk engagement trachten door te trekken, in Het Tankschip, maar is daar jammerlijk in mislukt. De stijl stond in de weg. De schrijver heeft dat ook ingezien. Om de maatschappij te attaqueren moet je met je taal afdalen naar het bargoens. Wat een slag van de eigen hamer mag hebben. Voorbeelden daarvan zijn Louis Paul Boon en Louis-Ferdinand Céline. Zij geselden de maatschappij. Willem Elsschot heeft dat op zijn manier willen doen, via de taalschoonheid. Dat die sociale gedichten emoties verwekten, en dat ze bleven bestaan, en nog steeds voor controverse zorgen, komt echter niet door de stijl, maar door de gekozen personages. Ze waren al maatschappelijke slachtoffers alvorens Elsschot ze naar zich toe trok.

Verwante vreemdeling

De stijl van zijn proza vindt zijn oorsprong in De Ridders keuze voor de anonimiteit. De schrijver Elsschot was een verwante vreemdeling. Door gaandeweg de afstand te vergroten verfijnt hij zijn stijl. Pas in Het Dwaallicht vloeien de drie personages weer samen tot één figuur, één mens. Zijn stijl is dan echter zo groots geworden dat hij geen namen hoeft te noemen opdat elke lezer zou begrijpen dat Frans Laarmans Willem Elsschot is en Willem Elsschot Alfons De Ridder. Na de verschijning van Het Dwaallicht was de cirkel rond. Hij heeft het nog geprobeerd, maar begreep al snel dat zijn verhaal verteld was. Het is ook merkwaardig dat eenmaal de laatste novelle de wereld was ingestuurd, hij ook toeliet dat de schrijver de mens voorbijstak. Vanaf dat moment kunnen de vieringen beginnen, de bazuinen schallen, en zwemt hij desnoods in het drek van de hypocrisie. Tijdelijk, hij maakt er geen daguitstap van. Dat laat zijn karakter niet toe. Na de lof kiest hij snel weer voor zijn burcht. Waar hij slechts enkele bekenden toelaat. Geen compagneros. Nauwkeurig onderzoek van zijn agenda leert dat hij bezoek ontving in de voorkamer [en in de kelder bij een wijnproeverij]. Het bezoek aan huis was kort. Na een minuut of tien nam hij zijn bezoek, zelfs grote bewonderaars, mee de stad in. Als hij ze toegelaten had tot zijn woonvertrekken, was hij een deel van zijn massa kwijt. Dat wilde hij tot zijn laatste snik vermijden. Hij wilde en moest een vreemde blijven. Ter bescherming van wat hem het dierbaarst was: zijn karakter.

Zelfgekozen eenzaat

Alfons De Ridder was een zelfgekozen eenzaat. De eenzaamheid werd een stijlvorm. Hij was het liefst alleen, en kon het niet, door het circus van de literaire wereld en hij weer eens voor Elsschot moest spelen, deed hij dat welwillend en keurig, zoals het een heer van stand betaamt. Het mocht echter niet uit de hand lopen. Geen alle macht aan de massa. Voor geen goud. Literaire erkenning, pourqoui-pas? Maar voor Elsschot bleef het een oorlog van één tegen allen. De literaire wereld was een vijand. De heisa rond het gedicht Borms vond hij in wezen prachtig. Niet verkozen worden tot lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, gevestigd in Gent, zag hij als een verlossing. Geen zwaard van Damocles meer boven zijn hoofd. De erkenning van zijn schrijverschap, als een uniek schrijver, vond hij eerder logisch dan leuk, en basta. Voor hem was Frans Laarmans dood, Willem Elsschot een historisch personage. Alleen Alfons De Ridder bleef bestaan.

Wie ‘Willem Elsschot Brieven / verzameld en toegelicht door Vic van de Reijt / met medewerking van Lidewijde Paris’ nauwkeurig leest ontdekt dat zijn brieven beleefd blijven maar met de jaren aan afstand winnen. Zelfs zijn literaire scheppingen worden handelswaar. Zijn stijl keert terug naar de gouden jaren waarin hij een oplichter was. Het goud is staal geworden. Doet denken aan een staalharde uitspraak van Boorman in Lijmen. Nadat de broer van mevrouw Laureyssen mislukt is in zijn opdracht om de bestelbon van 100.000 exemplaren van het Wereldtijdschrift [voor Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen] weer te bemachtigen, en ook de dreigementen van een advocaat geen indruk heeft gemaakt, zegt Boorman [tot de advocaat]: ‘Ik begrijp dat u voor een lastig geval staat, maar ik zal het u duidelijk maken. Ik ben koopman in bedrukt papier, waarvan mij een zekere hoeveelheid in brochurevorm door uw cliënte besteld is en die zij betalen moet. Zij zal be-ta-len, mijnheer, tot de laatste stuiver. Maar als u niet terugkomt, dan zal ik de twaalf clichés iets kleiner maken. U bent daar misschien nog niet van op de hoogte, maar die zijn per vierkanten centimeter gecontracteerd, zooals u op ’t bonneken zien kunt, en daar kan ik dus veel in geven en nemen. Breng u dat maar eens aan ’t verstand, want ik twijfel er aan of zij ’t wel weten, dan heeft uw bezoek toch tot iets gediend, is’t niet? En jaag die menschen nu niet op kosten, met processen en zoo, want hun bestelling is op zichzelf al erg genoeg.’

Die staalharde stijl van leven heeft Alfons De Ridder zijn hele leven beschermd en beloond. Hij was en bleef een anarchist in driedelig pak. Een antikapitalist. Maar hij heeft er goed aan verdiend. Een bewijs dat hij de juiste manier te pakken had. Aan die stijl van leven. Op zijn eentje.

Het verhaal van zijn crematie
Die koppige stijl van De Ridder was mede de oorzaak van zijn crematie. Een amusante geschiedenis. Luister. De zoon was al dood, Laarmans. Nu De Ridder nog, God. Alleen de Heilige Geest mocht blijven bestaan, Willem Elsschot. Crematie kon indertijd slechts via een notariële akte. Fine heeft dat niet gedaan. Het gevolg was dat, geen pauze in de kerk, de rouwstoet opende met een zwartgekleurde klerk met een gezicht als een grafzerk, statig rechtop wandelend, de urn ter hoogte van de borst, gevolgd door vier potige kerels met de kist van Fine. De rug gekromd, het zweet droop van hun gelaat in 1960, wanneer zij ‘het Ereperk der begraafplaats “Schoonsel” op zaterdag 4 juni , te 15 uur’ beklommen, zoals een kleinzoon me ooit vertelde, op een Antwerps terras aan het Mechelseplein, een glas wijn voor zich, terwijl wat verder de notabelen het beeld van zijn grootvader bevlekten met clichés. Fons De Ridder junior draaide het glas door de hals te beroeren. Nu eens naar rechts, dan weer naar links. Van het heden naar het verleden, en dan weer naar het heden. Hij keek mij aan met een blik die mij bijna van de bank lichtte.

Tot besluit van de stijl, in de zoektocht naar het karakter van de heilige drievuldigheid, keer ik weer naar de inleiding van Kaas. Kort voor het einde staat een zin die het karakter van Alfons De Ridder betonneert: ‘Hoofdzaak is dat men iets te hanteeren krijgt waar men met zelfvoldoening zijn stijldrift op botvieren kan.’ Hij versterkt de openingszin van de Franse pleitbezorger van een nobele stijl: ‘Buffon heeft gezegd dat de stijl de mensch zelf is.’

En nu we Buffon aan de lijn hebben. Op 26-jarige leeftijd was hij lid van de Académie des Sciences en negentien jaar later van de Académie française. Heel zijn leven heeft hij echter geen belangstelling getoond voor academies en salons, daar hij zich als edelman bewust afzijdig wenst te houden van letterkundigen en schrijvers. Zo schenkt hij evenmin veel aandacht aan de aanvallen van theologen en filosofen. Elsschot ís de Buffon van de Nederlanden. En wie nog niet overtuigd mocht zijn van zijn spookrijden, een vorm van tegen elke stroming in gaan, duikt voor de derde maal in de inleiding van Kaas. Daal met de vinger af en houdt halt aan het eind van het vorige citaat. Daar staat: ‘Daarom moest men schooljongens vrij laten in de keus van ’t onderwerp en die zeven en vijftig zoo verschillende sukkelaars niet dwingen op een zelfden namiddag de Lente of de Begrafenis van Moeder te beschrijven. En zond er dan een aan zijn meester een brief waarin hij zeggen zou waarom hij ’t vertikt vandaag eenig opstel te maken, waarover dan ook, dan behoorde die brief zijn opstel te zijn.’ Toen hij dat schreef was Elsschot 51 jaar.

Guido Lauwaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content