Redactie Knack

‘Vlieg gedachten, op gouden vleugels’

Benno Barnard ging met vrouw en beide 11-jarige kinderen Venetië bezoeken en ging er in een palazzo naar ‘La Traviata’ luisteren. Een brief aan de componist.

Maestro Verdi,

Onlangs mocht ik mijn vrouw en onze beide elfjarige kinderen rondleiden in Venetië, dat gelukkig huishouden van terra firma en H²O. Een stad zonder auto’s, wat een zeldzame verrukking! Klokgelui wekte ons iedere ochtend, een verre herinnering uit mijn kinderjaren, door geen ontploffingsmotor doorzeefd.

Maar u hebt natuurlijk nooit anders gekend. U bent zo negentiende-eeuws dat u het nog geen maand hebt uitgezongen in de twintigste eeuw. Dat laatste tijdvak zou ons bevrijden van de tuberculose waaraan Violetta sterft, maar ons in ruil beroven van heel wat vanzelfsprekende schoonheid. Want veel, caro maestro, is onuitsprekelijk lelijk geworden in de honderd jaar die sinds uw dood zijn verstreken – om te beginnen veel in de architectuur en de muziek.

Weliswaar is uw wonderbaarlijke vaderland wonderbaarlijk gebleven, maar dan op de dode manier van een openluchtmuseum. In Venetië volgde de ene na de andere groep verbaasde Aziaten een paraplu. ‘Er zouden hier alleen maar vissen moeten wonen,’ zei Montesquieu; en een eeuw na hem – u was al geboren – mopperde Stendhal over de vele Engelse en Russische toeristen, die tussen hem en de kunstgeschiedenis in stonden.

De Russen zijn grotendeels verdwenen, maar tussen de huidige scholen bezoekers door poogde ik de belangstelling van mijn Anna en Christopher warm te houden, wijzend op het palet van de gevels, de schemering die voor ons uit schuifelde in de smalle straten, en de merkwaardige overeenkomst tussen onszelf en de stad – ook wij bestaan immers voor een aanzienlijk deel uit water.

Bij mijn aanvankelijke plezier kwam vervolgens een gelukkig toeval, dat op onze laatste dag als een vallende ster aan de avondhemel verscheen. Mijn onvermoeibare vrouw slaagde er namelijk in de hand te leggen op de vier laatste toegangskaartjes voor uw opera ‘La Traviata’.

Nu moet u weten dat ik – als u mij deze bekentenis vergunt – in het geheel geen operaliefhebber ben. Het huwelijk van toneel en muziek komt mij voor als een bijzonder onnatuurlijke mesalliance. Hebt u ooit een man en een vrouw tegen elkaar horen kwelen dat ze elkander liefhebben? Hebt u ooit een vader tegen een zoon horen zingen dat hij de eer van de familie te grabbel gooit door zich met een courtisane af te geven? Hebt u ooit een vrouw gekend die nog één laatste, hartverscheurende aria uit haar door tuberculose aangetaste longen perst, alvorens te sterven in de armen van haar minnaar?

Nee, hè?

‘Maar het is kunst!’ zult u zeggen. ‘U bent een kleinburgerlijke realist, meneer… Een noorderling, die niets begrijpt van het Latijnse gemoed!’

U hebt natuurlijk gelijk. Maar staat u mij toe van mijn bekering te getuigen.

Dat meesterwerk van u werd namelijk niet in het operagebouw uitgevoerd, maar in een palazzo aan het Canal Grande, in een tot kamerproporties gereduceerde versie. De Venetianen hadden maar drie van de oorspronkelijke acht rollen overgehouden, de vader-bariton, de zoon-heldentenor en de sopraan van Violetta, de courtisane. Van het orkest resteerde een kwartet, bestaande uit een vleugelpiano, een altviool, een viool en een cello. Kandelaars en de octopussen van de kroonluchters strooiden hun zachte schittering uit over dit gezelschap van zeven mensen, dat zich bij ieder bedrijf naar een ander vertrek bewoog, gevolgd door de zeventig toeschouwers.

Het was om te beginnen als schouwspel al volmaakt. Zelfs als de protagonisten geen noot hadden gezongen, zouden wij nog een onvergetelijke avond hebben beleefd. Het palazzo was privé bewoond en redde aldus een stukje Venetië van de doodstraf die museum heet; en het was door zijn bewoners heel toepasselijk ingericht in de stijl van het seconde-empire. Niet dat ik ‘La dame aux camélias’ van Alexandre Dumas fils ooit gelezen heb, maar ik wist zo uit mijn hoofd wel dat het boek van kort voor 1850 dateerde en uw opera van enkele jaren later. Thuis las ik dat de première plaatsvond in 1853, uw veertigste levensjaar – en wel in teatro La Felice in Venetië…

Enfin, sublieme kitsch, dat libretto van Francesco Piave naar Dumas. Maar de sopraan die op een meter van mijn stoel een aria stond te kwelen, waarbij ik tot in mijn water de vibratie voelde, en tegelijkertijd het gevoel kreeg die hele, als het ware met de kaarsvlammen meewiegende salon te omvamen… zoiets kosmisch-aards-esthetisch-Italiaans-erotisch-dwaas-verrukkelijks, kortom negentiende-eeuws had ik nog nooit meegemaakt.

En mijn kinderen waren getuige van dit wonder!

En mijn zoon, die eerst nog wat nors in zijn boek verdiept was, liet dat boek zakken en keek met grote ogen naar de diva.

En mijn dochter zat twee uur lang op het puntje van haar stoel en veegde haar ogen droog in de slaapkamer waar de tering Violetta definitief opvrat.

En na afloop floot Christopher op zijn vingers.

En samen vroegen ze Violetta en Alfredo om een handtekening, op het door de heldin verfrommelde en na afloop door Anna opgeraapte briefje, dat nu als een jachttrofee in haar kamer aan de muur prijkt.

Ik was zielsgelukkig die avond, maestro. ‘Vlieg gedachten, op gouden vleugels,’ zoals het koor van Joodse slaven in ‘Nabucco’ zingt.

U moet me maar vergeven dat ik een verminkte versie van uw kunstwerk zo heb bewonderd. Maar misschien kon alleen op die manier tot mij doordringen dat uw acterende zangers niet artificieel lopen te doen, maar dat zij langs de omweg van het melodrama een grondeloze melancholie vertolken.

De medische wetenschap van uw tijd kon niet verhinderen dat uw zoontje, uw dochtertje en uw vrouw in 1853 al dood waren. Ik bespaar u mijn gevoelens toen ik dat in mijn noordelijke studeerkamer las.

Het wordt tijd dat ik u met rust laat.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content