Benno Barnard

Trots en vooroordeel

Benno Barnard Lees hier de columns van de Nederlandse dichter en essayist Benno Barnard.

‘Wish you were here’: Benno Barnard over de magie van grootse poëzie, zoals die van Joseph Brodsky.

Zaterdag De regen houdt me al twee weken weg uit de tuin, maar nu verschijnt de zon tussen twee witte wolken, als een vrouw die om de hoek van de deur kijkt – het grasveld begint gloeien, de rozen fonkelen, ja, mijn hele, licht verwilderde landgoed staat juichend in bloei. En die grote ruiker vormt het decor waartegen Christopher zijn veertiende verjaardag viert. De examens zijn voorbij, het terras vult zich met zijn Engelse schoolvrienden, die kletsen, plagen, lachen, die de door een van hen gebakken taart eten, een wit geglaceerde taart met een rood kruis van marsepein… het is de vlag van de Heilige Joris, die op weg naar de Europese titel al drie draken heeft verslagen. Ze praten dus over voetbal. Ze flirten. Maar nu gaat het ineens over de boeken die ze aan het lezen zijn, al dan niet op papier. ‘Dus we lezen allemaal ‘Pride and Prejudice?’ zegt George (die rugby speelt). ‘Ik ben al op pagina 80, druiloor!’ roept Aline (die pianospeelt). ‘It’s a truth universally acknowledged…’ brult mijn zoon. De jeunesse dorée blinkt in de zon. De valeriaan wiegt instemmend op het briesje. Niets is echt. Een zeldzaam geluksgevoel daalt uit de zomerhemel neer.

Nog steeds op het terras

Onbekende schakelingen in mijn brein verplaatst de scène naar de jaren dertig, de wereld van de rijke adolescenten uit ‘Een zomerzotheid’, een wereld waarin beter gesitueerde erfdochters een eigen chauffeur hebben, op wie ze prompt verliefd worden. Maar dat brein doet wat het wil, en terwijl de kinderen buiten als ganzen snateren, tilt het me op en voert het me naar Leuven, waar ik Anna van school blijk te halen. Ik vraag aan een jongen van een jaar of veertien waar de leraarskamer is, want ik moet een educatief probleem bespreken. ‘Van wie zijt jij de papa?’ vraagt de jongen. Misschien zegt hij: ‘Van wie bent gij…’ Ik noem de naam van mijn dochter. Zijn gezicht licht op, alsof ze hem een van haar glimlachjes heeft geschonken, waarvan ze een onuitputtelijke voorraad bezit. Als Anna glimlacht, breekt het trouwservies. ‘Die meisje is keilief,’ zegt de arme donder.

Zondag

Klasse. Ras. Geboorteland. Inkomen. Kennis. Opleiding. Genen! De ongelijkheid woekert als een vleesetende plant en voedt zich gulzig met alles wat op de bodem van het aardrijk krioelt. Maar men wil morele feiten…

Maandag

Ik heb gedroomd… grote god, wat heb ik gedroomd! Zoals bekend is ons onderbewustzijn… of nee, ik heb geen onderbewustzijn, ik ben tenslotte in mijn aard en aanleg nog een negentiende-eeuwer; en in mijn tijd waren wij Europeanen nog niet uitgerust met dat attribuut, dat als een grote zware sleutel aan een koord rond onze nek hangt – een sleutel die nergens op past, die zeker niet op onze boeien past, sterker nog, die de taak van de boeien heeft overgenomen, want zijn we niet geketend door de noties van die ellendige psychologie? Maar wat ik vertellen wou. Ik droomde dus. De grote regisseur op de bodem van mijn ziel voerde me naar de Cuperusstraat in Antwerpen, tussen het spoor en de Joodse wijk, waar ik in de jaren tachtig gewoond heb. Ik zocht mijn oude huis. Ik had er een kamer gehuurd en was van plan opnieuw te gaan studeren en eindelijk een volwaardig universiteitsdiploma te halen. Maar in welk vak? Iets, begreep ik van mezelf, dat geen naam had, een soort filosofie in elk geval, die eindelijk een contemporain mens van me zou maken. Een tijdgenoot van mijn tijdgenoten. Eindelijk zou ik zijn zoals de anderen: een atheïst, een genormaliseerde, iemand die de morele opvattingen van alle andere iemanden aanhing! Ik parkeerde twee straten verderop. Daar stond een Hollandse fiets. Dat was voortaan mijn vehikel. Aan mijn hand groeide een sleutelbos, waar tientallen sleutels aan hingen, lopers, petieterige blikken koffersleuteltjes, smeedijzeren middeleeuwse exemplaren die op een kerkerdeur pasten; tussen al die sleutels moest er een zijn die op het huis paste waarin zich de kamer bevond die ik gehuurd had. Toen bevond ik me in die kamer. (Hoe verplaats je een personage van de deur naar het raam? ‘Heel eenvoudig. Zeg gewoon: Hij ging bij het raam staan,’ antwoordde Harry Mulisch op die vraag.)

Dinsdag

Ik heb het verslag van mijn droom even onderbroken. De postbode bracht mijn antiquarische ‘Selected Poems’ van Joseph Brodsky, die ik in Londen had besteld. Waar was ik? In mijn nieuwe studentenkamer, waar het behangpapier een suïcidaal patroon vertoonde: je zag duidelijk ventjes aan galgjes hangen, daar sprong er een uit een raam, ginder lag er een op het spoor, en die flesjes gif spaken boekdelen… Ik ging op bed zitten. Het bed knarste erbarmelijk. De kamer had één raam, waarachter een gelig licht scheen. Aan de andere kant bevond zich een volgende kamer; het voorovergebogen silhouet van een zichzelf normaliserende ander schemerde erdoorheen: ook hij of zij studeerde die filosofie. Toen herinnerde ik me mijn gezin. Het leek een soort bewustzijnsopenbaring : opeens kwam mijn gezin in mijn hoofd ter wereld. Vrouw. Zoon. Dochter. Op de gang stommelde een mens voorbij. Ik opende de deur. Het was een vrouw die zich naar me omdraaide. Ze sprak een Duitse travestie van het Engels: ‘Ze rent… You hef to pay ze rent… Seven zousand francs…’

Woensdag Ik word wakker naast Joy. Ik word wakker ‘in de schoot van mijn gezin’. Ik neem een douche. Ik zet de espressomachine aan. Op mijn bureau ligt de poëzie van Brodsky. Ik blader wat. Het door mij gekochte exemplaar is afkomstig uit de nalatenschap van de Amerikaanse dichter William Meredith; voorin staat een opdracht aan hem: ‘Dec 4. 1973 – in New London – For William Meredith – from a Russian – with love and gratitude – Joseph Brodsky’. 1973: hij is net de Sovjet-Unie uit getrapt.

Later

In het boek ligt het door Brodsky gesigneerde typoscript van een rechtstreeks door hem in het Engels geschreven gedicht, dat hij heeft opgenomen in ‘So Forth’, zijn bundel met rechtstreeks in het Engels geschreven gedichten. Het gaat ongetwijfeld over zijn lief, Maria Basmanova, die als een Penelope in Rusland is achtergebleven, met hun zoontje van vier, een Telemachos. Het ruikt naar Auden zoals een oude doos vol papieren zoetig naar stof ruikt:

I wish you were here, dear, I wish you were here. I wish I knew no astronomy when stars appear, when the moon skims the water that sighs and shifts in its slumber. I wish it were still a quarter to dial your number.

De tranen springen in mijn ogen: het is alsof ik in een duister bos aan de oever van een meer ben komen te staan, zonder te weten hoe ik daar in godsnaam verzeild ben geraakt.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content