Taalunie wordt 30

Vandaag is het exact 30 jaar geleden dat de Taalunie tussen Nederland en Vlaanderen werd opgericht. Kevin Absillis blikt terug én kijkt vooruit.

Op 9 september 2010 stapt de Nederlandse Taalunie op tram 3. De uitdrukking is nog niet toegelaten tot onze officiële, mede door die Taalunie bewaakte woordenschat, maar sommige Vlamingen zeggen zo dat iets of iemand 30 jaar wordt. Het verdrag dat in de oprichting van de Taalunie voorzag, werd drie decennia geleden ondertekend in het Brusselse Egmontpaleis. Het tweede artikel omschreef het doel ervan als ‘de integratie van Nederland en de Nederlandse gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren’.

De symboliek van het ogenblik

Anderhalve eeuw voor de ondertekening van het Taalunieverdrag hadden enkele revolutionairen op een boogscheut van het Egmontpaleis een stadsguerrilla uitgevochten met de infanterie van Willem I. Wat weinigen voor mogelijk hadden gehouden, geschiedde: het opstandige zootje beet zodanig van zich af dat de troepen van de koning zich op 26 september 1830 moesten terugtrekken. Dat de goedkeuring van het Taalunieverdrag samenviel met de 150ste verjaardag van de Belgische revolutie, was toeval. Toch ging de symboliek ervan niet onopgemerkt voorbij. Johan Fleerackers, die van 1965 tot 1977 vijf ministers van Cultuur als kabinetchef had bijgestaan en de bezieler van de Taalunie mag worden genoemd, schreef aan Wilfried Martens verheugd te zijn dat de scheiding van de Nederlanden met ‘een herwonnen hereniging op cultureel gebied’ kon worden herdacht.

Terwijl de oude breuk met Nederland leek te helen, ging België zelf almaar meer barsten vertonen. Het land wisselde staatshervormingen en regeringscrisissen af met gesteggel langs weerskanten van de taalgrens. Belgisch patriottisme viel in de straten niet meer te bespeuren. Toen koning Boudewijn op 28 september 1980 het Martelaarsplein bezocht om de onafhankelijkheidsstrijd te herdenken, daagde weinig volk op. Tot overmaat van ramp mocht de crypte onder het plein niet worden betreden, omdat de ruimte waar in 1830 de Belgische slachtoffers waren begraven, op instorten stond. Pijnlijker kon het verval van de Belgische droom niet worden verzinnebeeld. Waar was de eendracht die in het hart van Europa een nieuwe staat tot leven had gewekt?

Moedertalen

Na de omwenteling van 1830 knobbelden enkele jongens een grondwet uit die ultraverlicht heette en meer democratie beloofde dan het ten val gebrachte Nederlandse bewind. Naast andere rechten werd de Belgische bevolking de vrijheid van taal gegarandeerd. In realiteit domineerde het Frans onderwijs, justitie en politiek. De Nederlandse dialecten die in het noorden van het land werden gesproken, leken, net als de Waalse in het zuiden, voorbestemd om in een folkloristische hoek zachtjes te creperen. Toch zou een groep zich verzetten tegen de institutionalisering van het Frans als enige officiële taal in België. Het ging om leraren, priesters, lage ambtenaren en klerken, kortom, om lieden die niet alleen Nederlands spraken, maar anders dan de meesten van hun lotgenoten konden lezen en schrijven.

De taalstrijd sloot toewijding aan het prille vaderland niet uit. Van de letterkundigen, filologen en andere taalminnaren die zich al snel als een Vlaamse Beweging gingen manifesteren, stelde bijna niemand België ter discussie. Omgekeerd bejegende het Franstalige establishment de Vlaamse cultuur niet vijandig. Het promoveerde de mix van Romaanse en Germaanse elementen tot een typisch kenmerk van de Belgische identiteit. Alleen geloofde dit establishment niet zo in de noodzaak van een tweede staatstaal. Wie zou bij zijn volle verstand het Frans, taal van Verlichting en moderniteit, afwijzen voor een van ver op Nederlands lijkend ‘patois’?

Om deze vraag te bezweren, wilde de Vlaamse Beweging dat patois upgraden. Maar hoe? Na enige discussie raakte men het eens dat wat zich in Nederland tot algemene cultuurtaal had ontwikkeld moest worden geïmporteerd. Kenners vonden de taal in het noorden van België namelijk ‘vervuild’ door Franse invloeden en vreesden dat een Standaardvlaams geen aanzien zou verwerven. Om de Vlaming kaas te leren eten van zijn nieuwe ‘moedertaal’ werd geen moeite gespaard om het enige juiste en beschaafde Nederlands te verspreiden en te promoten. Dit offensief zou een hoogtepunt bereiken in de jaren 1950 en ’60, toen allerhande ABN-verenigingen floreerden en geen krant zonder taalrubriek kon.

Van een- naar tweedracht

Al tegen het eind van de 19de eeuw raakte een deel van de Vlaamse Beweging vervreemd van de Belgische droom. Was dat België niet een ‘onnatuurlijke’ constructie? En was de opstand tegen het broedervolk in het noorden geen vergissing geweest? Bezuiden de taalgrens stond l’âme belge ook ter discussie. Zo wreef Jules Destrée, de voorman van een ontluikende Waalse Beweging, in 1912 zijn Sire onder de neus dat er geen Belgen meer bestonden. Luttele tijd later zou een stel met de Duitsers collaborerende Vlamingen achter Destrées verzuchting een uitroepteken plaatsen. De Eerste Wereldoorlog scherpte zo de tegenstelling tussen de taalgemeenschappen verder aan.

In Vlaanderen zou de roep om (meer) autonomie nooit meer verstommen, ook niet toen in de jaren 1920 en ’30 veel Vlaamse wensen werden vervuld. Welke richting België uit moest, daarover bestond geen eensgezindheid. Naar het Verenigd Koninkrijk van Willem I was weinig heimwee, maar intussen droomden sommige flaminganten wel van een Groot-Nederland dat de zestiende-eeuwse allure van de Zeventien Provinciën moest evenaren. Frappanter was dat enkele Nederlandse geleerden op dezelfde golflengte afstemden en in dikke boeken de stamverwantschap van Vlamingen en Nederlanders wilden bewijzen.

Even leek de Tweede Wereldoorlog de belofte van staatkundige hervormingen in te zullen lossen. Maar Duitsland, dat zich sowieso weinig aantrok van Nederlandse of Vlaamse verzuchtingen, zou opnieuw verslagen worden. Omdat een deel van de Vlaamse Beweging zich voor de tweede keer aan collaboratie brandde, zou na 1945 van autonomie of van aansluiting van Vlaanderen bij Nederland geen sprake meer zijn. Termen als stamverwantschap en bloedbanden stonden voortaan in een kwalijke geur.

Het wezenlijke objectief

Toch bleef na 1945 de blik van een Vlaamse elite noordwaarts gericht. Politici, journalisten, academici, schrijvers en uitgevers geloofden dat Vlaanderen alleen maar ‘beschaafd’ en ‘modern’ kon worden als het zich aan Nederland zou spiegelen. Om vooral niet romantisch te lijken vermomden ze hun ambitie als ‘culturele integratie’, een onverdacht begrip dat ze uit de discussie rond Europese eenmaking hadden opvist.

In 1946 sloten België en Nederland een Cultureel Akkoord over samenwerking op het gebied van onderwijs, wetenschap en taal. Opdat de intenties geen dode letter zouden blijven werd een Gemengde Commissie opgericht. Naast particuliere initiatieven zoals het tijdschrift Ons Erfdeel en de Orde van den Prince, een achter de schermen opererende serviceclub, was het vooral deze Gemengde Commissie die in de daaropvolgende jaren de Vlaams-Nederlandse integratie ter harte nam. In 1971 plande ze de oprichting van een Academie voor de Nederlandse Taal. Die moest de samenwerking op het gebied van taal en letteren coördineren en de uitstraling van het Nederlands in binnen- en buitenland bevorderen. Eind 1976 voltooide de Gemengde Commissie de blauwdruk voor deze academie die intussen Nederlandse Taalunie was gedoopt. Het beleid van de unie zou door de Vlaamse en Nederlandse ministers van Cultuur en Onderwijs worden bepaald. Uit deskundigen en prominente taalgebruikers werd een Raad voor Nederlandse Taal en Letteren samengesteld om de ministers te adviseren. Een controlerende rol was weggelegd voor een interparlementaire commissie van volksvertegenwoordigers. Last but not least was voorzien in de oprichting van een Algemeen Secretariaat voor het beleidsvoorbereidende en -uitvoerende werk.

Naar de letter handelt het Taalunieverdrag uitsluitend over taal en letteren. En Nederlanders lezen in de overeenkomst ook naar de geest weinig meer dan afspraken om het onderwijs in het Nederlands te stimuleren, aan leesbevordering te doen en de regels van de taal uniform te houden. Nederlanders lijken te denken: baat het niet dan schaadt het niet. En als het werkelijk niet baat, dan gaan we met z’n allen lekker Engels kletsen, toch? Voor Vlamingen bleef de Taalunie een eerste stap naar culturele eenwording. Zo was Taalunie-architect Johan Fleerackers over zijn ‘wezenlijke objectief’ achter de schermen formeel: ‘Wij wensen de culturele scheiding tussen Noord en Zuid, die in 1585 met de val van Antwerpen werd ingeluid en in 1830 bij de onafhankelijkheid van België werd bezegeld, ongedaan te maken. In 1980 herdenkt België de 150ste verjaardag van zijn onafhankelijkheid. In 1985 is het 400 jaar gelden dat Antwerpen door Spanje werd heroverd. Ook in deze zakelijke tijd – waar nog weinig fantasie en romantiek geduld worden – kan het nuttig zijn deze data voor ogen te houden.’

Een ongeneeslijke Vlaamse ziekte

De Taalunie had het de voorbije 30 jaar niet gemakkelijk. Al vroeg heette het dat de organisatie te bureaucratisch was. Bovendien werd ze zeker de jongste tijd geplaagd door schandaaltjes. ‘Waanzin!’ gilde de Nederlandse pers unisono toen de Taalunie in 2005 nieuwe spellingsregels uitvaardigde. De door de organisatie gesponsorde literatuurgeschiedenis, waarvan in 2006 de eerste delen verschenen, noemden sommige experts dan weer te ouderwets, en de Prijs der Nederlandse Letteren, een ander door de Taalunie gecoördineerd initiatief, bleek in 2007 plots een te lage som te bedragen. De Taalunie krijgt ook geregeld het verwijt te laks te zijn voor de ‘oprukkende’ verengelsing en voor de ‘verloedering’ van het Nederlands waarvan zeker Vlaamse opiniemakers voortdurend de meest afgrijslijke bewijzen menen te kunnen waarnemen. Criticasters hebben tot slot de Taalunies grootste ambitie – taalintegratie – mislukt verklaard. Waarom vinden Vlaanderen en Nederland het anders nodig om elkaars televisieprogramma’s te ondertitelen, jammeren ze.

De onvrede heeft deels met overspannen verwachtingen te maken. De culturele eenwording is altijd een Vlaamse droom geweest. De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwers zag het scherp toen hij integratie definieerde als ‘een vooralsnog ongeneeslijk gebleken Vlaamse ziekte, waarmee de Vlaming al sedert de dagen van Hendrik Conscience de Nederlander probeert te besmetten, maar waarvoor de Nederlander goddank immuun blijkt te zijn’. Wel slaat deze ziekte ook in Vlaanderen slechts toe in een select gezelschap. Het volk heeft minder zin om zich te identificeren met Nederlanders, of liever: met ‘Hollanders’, want zo noemt het zijn noorderbroeders. Van zoveel flagrante zelfgenoegzaamheid kan in dat selecte gezelschap de misnoegdheid hoog oplopen: het Vlaamse volkje blijkt voor verheffing compleet onvatbaar!

In Vlaams-nationalistische kringen is het staatkundig orangisme nog niet dood, maar van een Verenigde Lage Landen reppen de N-VA en het Vlaams Belang amper. Andere partijen evenmin, al tellen ook die links en rechts een verdwaalde Groot-Nederlander in de rangen. Ze beseffen dat met oude verbroederingsidealen geen stemmen te ronselen zijn. Er zijn peilingen die ons dat diets maken, en voor wie die niet geloven wil, zijn er andere signalen genoeg. Als de professionele volksmenner Bart Peeters voor een festivalweide zingt dat hij nooit ‘in Holland’ gaat wonen, klinkt instemmend gejuich. En het voetbal waarmee Oranje Zuid-Afrika teisterde, wekte wereldwijd afschuw, maar was de opluchting om Spanjes WK-zege, buiten Spanje, ergens groter dan in Vlaanderen?

Het pleit voor de Taalunie dat ze zich niet op een denkbeeldige geuzensolidariteit verkijkt. Nog belangwekkender is dat ze taaluniformisering niet meer met de snelweg naar de moderniteit verwart. De organisatie ontwikkelt een beleid dat aandacht heeft voor verschillen in taalgebruik en verschillen tussen taalgebruikers. Dit weerspiegelt zich bijvoorbeeld in de opname in het Groene Boekje van woordenschat uit Vlaanderen én Suriname, dat vele moedertaalsprekers van het Nederlands telt en sinds 2004 geassocieerd lid is van de Taalunie. Niets mis met regionale, sociale en individuele taalvariatie, vindt de Taalunie, zolang ze maar geen hindernissen opwerpt. Niet toevallig luidt de titel van haar huidige beleidsplan ‘Nederlands zonder drempels’.

Dat de Taalunie intussen haar normerende rol minimaliseert, is dan weer een beetje ongerijmd. De organisatie wijst er geregeld op dat ze het zogezegd ‘spontaan’ standaardiserende Nederlands slechts ‘beschrijft’. Als er zich in Vlaanderen en Nederland echter al iets spontaan ontwikkelt, dan wel het vervloekte Verkavelingsvlaams en het even vermaledijde Poldernederlands. Deze tussentalen – dialect noch standaardtaal – worden tot nader order niet ‘beschreven’. Of dit wenselijk zou zijn is uiteraard een heel andere zaak, maar (top down) normering behoort beslist nog niet tot het verleden. Dat de zaken soms wat anders worden voorgesteld lijkt vooral een gevolg van een angst om schoolmeesterachtig te lijken. Enkele opiniemakers die minder aan die angst lijden, durven de Taalunie niet streng genoeg te noemen. Taalpolitiek: het blijft een hachelijke onderneming.

Kevin Absillis

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content