Paul Baeten Gronda: ‘Schrijven is vrij zijn’

Esthetiek is belangrijk. En dus noemt Paul Baeten Gronda zichzelf liever romancier dan schrijver. Verder is er slechts één regel: alles kan. ‘Als het gênant wordt, is het meestal interessant.’

Het konijn heet Chanel en schurkt zich tegen de benen van de schrijver. Daar voelt het zich veilig, want het beest is bang voor de kat van de buren. Zo heeft iedereen zijn demonen. Levend en dichtbij, of gewoon in het hoofd.

’s Nachts kan Paul met open ogen naar het plafond liggen staren, platgedrukt door het besef dat hij misschien toch niet zo veel talent heeft. Vooral tijdens het schrijven van Nemen wij dan samen afscheid van de liefde , zijn debuut dat vorig jaar in november verscheen, speelde dat soms op. ‘Stop ermee’, schoot dan door zijn hoofd. ‘Je bent een onbenul.’

Er was bijvoorbeeld het moment waarop een vriend hem aanraadde Arnon Grunberg te lezen – omdat dat zo leek op wat hij zelf schreef. Op vakantie in Hotel Splendid in Italië begon hij aan Fantoompijn . En daar zag hij hem. Zwart op wit. Een zin die hij woord voor woord een paar weken eerder in zijn manuscript had geformuleerd.

Terug thuis versleepte hij het hele ding naar de prullenmand en begon hij opnieuw. Nu vindt hij het best aangenaam dat mensen trekken van Grunberg in zijn boek herkennen.

‘Ik beschouw hem niet als een voorbeeld, want ik kende hem eigenlijk niet. Hij is veeleer een grote broer. We delen een liefde voor de vergane glorie van hotels en we tasten graag de grenzen van het moreel aanvaarde af. Mensen die elkaar gebruiken en daarvoor iets in de plaats willen. Bovendien leeft Grunberg het leven dat hij schrijft. Ik vind dat alvast iets om na te streven.’

‘Een schrijver’, meent Paul, ‘moet in de eerste plaats een man van de wereld zijn. Iemand die ten minste moeite doet de wereld te beleven en niet bezig is met er georkestreerd slordig uit te zien.’

Het idee van de schrijver met het oude T-shirt is een vooral Vlaams verschijnsel waar hij prinsheerlijk en ongegeneerd zijn voeten – en andere welriekende lichaamsdelen – aan veegt. Hij is misschien geen God in het diepst van zijn gedachten, maar wel een dandy. Een man die houdt van fijne lederwaren en kleine dosissen luxe, met een hang naar oud en verweerd.

Het is dat wat de buitenwereld van hem te zien krijgt, minder de twijfel die hem soms kraakt. Hij is de man die zijn erg Vlaamse naam uitbreidde met het erg on-Vlaamse Gronda. Paul koos hem voor de muzikaliteit, de poëzie en de exotiek, en vooral om de lelijkheid van zijn eigen naam te verhullen.

Een naam met een achtervoegsel is geen teken van bescheidenheid. Mensen spreken Gronda uit alsof ze een vervelende slijmprop uitspuwen. Of ze weigeren hem kortweg te vermelden.

Aan zijn voornaam raakte hij niet. Dat is een familie-erfstuk. Esthetiek is belangrijk, bepaalde tradities zijn dat ook. Zeker als er emoties aan kleven. Het is de naam van de lievelingsoom van zijn moeder. ‘Hij woonde bij hen in en zat in een rolstoel. Toen hij stierf, nam mijn moeder zich voor haar eerste kind Paul te noemen.’

Je spreekt het op z’n Engels uit, benadrukt hij. Powl. Niet Pawl. Chanel heeft nu ook mijn tenen ontdekt, en doet er dingen mee die een konijn met andere konijnen hoort te doen. ‘Af, Chanel’, zegt de schrijver. En dan: ‘Misschien is het wat overdreven, die hang naar esthetiek en rock-‘n-roll. Maar als je goede boeken schrijft, kom je overal mee weg.’

Zijn tweede boek, Kentucky, mijn land zal er zijn minder dan een jaar nadat het eerste boek verscheen. Ondertussen is Paul naar een groter huis verhuisd, heeft hij kerstomaten geplant en bereidt hij zich voor op zijn derde boek. Dit alles terwijl het tweede boek nog niet te koop is en sommige mensen nu pas het eerste boek ontdekken. Het moet snel gaan. Tegen zijn derde boek wil Paul in vele talen vertaald zijn.

‘Vrijheid is het hoogste goed voor een schrijver, maar je bent pas helemaal vrij als je financieel zorgeloos bent. Schrijven in Vlaanderen is niet meer dan een hobby: je verdient er nauwelijks iets mee. Als je niet in een land of zes succesvol bent, is het niet evident een leven als schrijver te leiden. Je hebt de wereld nodig om echt onafhankelijk te zijn. De eerste twee gedachten die ik ’s morgens heb, zijn: ‘Ik ben nog niet in twintig talen vertaald’ en ‘Kap ik er wel hard genoeg in?’.

Beroemd zijn in Vlaanderen interesseert hem niet, tenzij als tussenstap naar een grenzeloos lezerspubliek. ‘Die kleine Vlaamse context kan me moeilijk boeien. De literaire wereld is hier meer beperkend dan inspirerend. Als je je op Vlaanderen concentreert, moet je je wel ergeren aan het debiele oordeel van literaire jury’s. Het is triviale nonsens waaraan ik geen energie wil verspillen.

Maar als ik zie dat Vuijsje wint, een Hollandse debutant, denk ik toch: ‘Ik ben minstens even goed en mijn boek is niet eens geselecteerd.’ Nutteloze gedachten, triestige gedachten. Om je daartegen te beschermen, moet je eruit. De wereld in. De enige reden waarom je even zou meedraaien in dat circus van Bekende Vlamingen is om je boek te verkopen. Maar ook dat is in Vlaanderen blijkbaar een vieze en onbetamelijke gedachte.

Als mijn boek af is, slaap ik voor het eerst in een jaar de nacht door en de volgende dag denk ik: ‘Hoe verspreiden we dat boek zo goed mogelijk?’ Mijn debuut heeft niet slecht verkocht, mijn voorschot lag iets hoger dan het gemiddelde, maar alles bij elkaar heeft dat eerste boek me misschien negenduizend euro opgebracht.

Daarvoor heb ik de zekerheid van een vaste baan bij Woestijnvis opgegeven, ben ik vijf kilo afgevallen, heb ik twee jaar mentaal en fysiek afgezien en heeft mijn vrouw me in de meest onhebbelijke buien moeten doorstaan. Dus ja, ik wil dat het boek verkoopt en gelezen wordt.’

‘Je hebt hier in Vlaanderen zo’n clubje dat zich de stille schrijvers noemt. Ze vinden dat ze zich afzijdig moeten houden van de mediadrukte. Ik denk dat ze zich vooral afzijdig houden omdat er niemand is die zich druk wíl maken om hen. Als schrijver is het je verantwoordelijkheid je boek in de markt te zetten, het te promoten en alles te doen wat daarbij komt kijken – zonder een hoer te worden.

Als je economisch niet zelfstandig bent, ben je niet vrij in je hoofd. Dat heb ik van mijn vader. Afhankelijkheid is een rem. Al steekt het soms. Dan zie ik een oude Porsche rijden en denk ik: ‘Twee maanden op de tanden bijten bij een reclamebureau en hij is van jou.’

Een keer ben ik naar zo’n vergadering geweest. ‘Pepsi’, wordt er dan geroepen. ‘Texaco!’ ‘Laat het komen, laat de creativiteit opborrelen, komaan mannen, laat de hersenen werken.’ Jongens, dat probeer ik niet eens.’

Voelde schrijven als thuiskomen?

Baeten Gronda: Pff, thuiskomen. Schrijven heeft veel aspecten. Een ervan is zeker het geruststellende gevoel van je eigen wereld. Je sluit je fysiek af en je bent enkel met je laptop bezig. Misschien is de tekst de enige plek waar ik werkelijk mezelf durf en kan zijn. Het is een plek waar je je bevrijdt van alles wat er op je rust – je verleden, opvoedingsidealen en meningen van anderen.

Schrijven is ongecensureerd durven te denken, wars van iedere morele hindernis. Sinds mijn eerste boek sta ik als schrijver in het leven en ik merk dat ik eigenlijk altijd zo in het leven heb gestaan: observerend en bijna contemplatief. Ik heb heel veel tijd nodig om indrukken, confrontaties of bezoeken aan steden of mensen te verwerken. Nu kan ik daar tenminste iets mee doen: boeken schrijven.

Maar dat zijn allemaal romantische kanten. Zoals gezegd is schrijven evenveel frustratie. Ik beschouw schrijven graag als een metier of een ambacht. Iets wat je moet leren, waarop je moet oefenen en wat je moet onderhouden. Dat is een waardevol idee.

In die zin krijg ik het op de heupen van mensen die zeggen dat ze ooit nog eens een boek gaan schrijven. Alsof het van dezelfde orde is als ooit eens in de Stille Oceaan gaan vissen of ooit eens een bergwandeling maken in Portugal. Schrijven neemt je helemaal in en daarom is het ook fysiek en emotioneel zo belastend.

Omdat je altijd weer twijfelt aan jezelf?

Baeten Gronda : Schrijven is geen knop die je aan- of uitzet. Een boek is een beetje zoals een film met dode mensen: zelfs als het af is, spookt het in je huis rond. Ik heb ook voortdurend loeiharde kritiek op mezelf.

Soms blokkeer ik helemaal. Dan sta ik op, lees ik na wat ik de vorige dag geschreven heb en als er een vergelijking niet klopt of een ritme wat sputtert, schrijf ik twee dagen niet omdat ik mezelf een non-talent vind. Ik probeer het wel in de hand te houden. Professioneel is het noodzakelijk jezelf wijs te maken dat je talent hebt, anders schrijf je helemaal niets meer.

Maar er zijn toch ook glorieuze momenten?

Baeten Gronda: Bij het afsluiten van een hoofdstuk, als ik een pauze neem of als een eerste versie af is, voel ik me in lijf en hoofd een schrijver. Het zijn de uren ervoor waarin ik mezelf pijnig en waarin ik van internet naar Play-station naar Fnac spring. Ik heb een intern pijltje dat mijn frustratieniveau aangeeft. Als het in het rood schiet, schrijf ik.

Toen ik aan mijn eerste boek werkte, heb ik daarmee geworsteld. Ik wist dat ik er stilistisch wel mee weg zou komen, maar ik was ervan overtuigd dat de plot nooit zou lukken. Een jaar lang heb ik mezelf verschrikkelijk gekweld, tot ik besefte dat schrijven gewoon leven is. Nu en dan ga je achter de computer zitten en zet je je gedachten en ervaringen om in literatuur en zorg je ervoor dat er een verhaal ontstaat.

Eigenlijk moet je gewoon doen alsof er niets aan de hand is, alsof er geen roman is die je graag wil schrijven. Ik leef het leven van een werkloze: ik moet nooit op afspraken zijn en ik slaap lang. Ik moet er alleen voor zorgen dat ik nu en dan kan gaan zitten om neer te schrijven wat ik oppik. Banale dingen zoals een recept dat een personage kan gebruiken tot iets wat op grotere gevoelens lijkt.

Ik ben niet het type schrijver dat ’s morgens om negen uur begint en na een vast aantal uren stopt met zo veel pagina’s op de harde schijf. Het gaat wat chaotischer, maar uit al die chaos komt dan toch een boek tevoorschijn.

Dat hij wilde schrijven, was nooit echt duidelijk. Als kind tekende hij, en niet eens zo slecht. Toen hij echter ontdekte dat iemand naast hem beter tekende, stopte hij ermee. Hetzelfde met muziek. Hij zong in een bandje, toerde in het circuit van Vlaamse jeugdhuizen en links en rechts een Nederlands muziekcafé, maar groots en beloftevol zag de toekomst er niet uit. Hij stopte ermee.

Filmschool was de volgende stap. ‘Ik had geen ambities op dat vlak. Mijn ouders waren al lang blij dat ik iets gevonden had wat me enigszins interesseerde.’ Na zijn eerste jaar koos hij op voorspraak van Marc Didden voor de opleiding scenario. Bleek dat hij heel slecht was in scenario’s. Zijn teksten hadden te veel stijl.

‘Als scenarist ben je het best een droge kloot. De deur gaat open, een man komt binnen, hij heeft een hoed op. Ik kon het niet laten er details en beschrijvingen aan toe te voegen. Allemaal dingen die een regisseur er zo weer uit-kiepert.’

Hij studeerde af – uiteindelijk – en begon bij Woestijnvis te werken als redacteur voor Alles Uit De Kast en Het Gesproken Dagblad bij Man Bijt Hond. ‘De baan boeide me niet, maar de omgeving was leuk. Al maakten ze er Tupperwaredozen, ik had er nog graag gewerkt.’

Maar verder? Dat wist hij niet. Hij was een middelmatige tekenaar, een middelmatige rocker en een middelmatige scenarioschrijver. Tot Yves Desmet hem op basis van een tekst een column in De Morgen aanbood. ‘Plots had ik iets waarin ik blijkbaar beter was dan de rest. Ik schreef, mensen vonden dat goed en ik had er niet eens zo hard voor gewerkt.’

Voor hij het wist, zat hij voor de grote baas van De Bezige Bij die hem vroeg wat hij wilde schrijven. Kortverhalen? Iets kleins? Een roman, misschien? Hij koos voor het laatste omdat dat het grootst denkbare is. ‘Prima’, zei die baas. Oeps. Paniek.

‘The Catcher in the Rye voor generatie y’, luidde zijn concept – als je niet weet hoe een roman te schrijven, kun je maar beter met een concept beginnen. Het werd iets anders. En toch niet helemaal.

‘Ik wilde die generatie uitbuiten en de humor ervan gebruiken. Ik wilde een boek schrijven voor een generatie die opgegroeid is op het ritme van Tarantino en niet op dat van Flaubert. Het is een generatie die geen boeken heeft gelezen, maar wel films heeft gezien en cd’s heeft gekocht.’ ‘Een subtekstgeneratie’, noemt hij het. Veel van wat gezegd wordt, wordt niet gezegd. De buitenwacht noemt dat afstandelijk en kil.

‘In de zetel op de Playstation spelen terwijl je vrienden naast je zitten, kan vreemd en zelfs cynisch lijken, maar ik heb daar goede herinneringen aan. Het is niet hard of koud, het is gewoon tijd met elkaar doorbrengen, vrienden zijn, samen zitten en niets moeten zeggen.’

Toch worstel je in je boek met die vriendschap.

Baeten Gronda: Ik behoor tot de generatie van de gescheiden ouders. Vrienden zijn een soort ersatz voor familie. Onlangs bedacht ik me op een familiefeest dat het gedoe met familie toch niet meer van deze tijd is. Familie is een opdracht. Het zijn mensen voor wie je wel liefde en affectie voelt omdat je ze nu eenmaal lang kent, maar met wie je verder weinig voeling hebt.

Al beschouw ik vriendschapsrelaties ook als een soort ruilhandel. Vrienden zijn bronnen of mijnen die op een dag uitgeput zijn en dat is niet eens zo erg, want dan worden ze mooie herinneringen. Er zijn vrienden met wie je bepaalde periodes zeer intens beleeft, maar er komt altijd een punt waarop je merkt: de magie is weg. En dan kun je het afscheid het best kort houden. Ik vind dat veeleer geruststellend dan hinderlijk. Het betekent dat je evolueert.

Ik hoorde ooit iemand zeggen dat hij het zo erg vond dat zijn vrienden altijd over hun werk en het nu praatten en nooit over hun vroegere schooltijd. Alsof het leven stopt na school. Ben ik blij dat dat niet waar is.

Familie en familieverhoudingen komen er even belabberd uit.

Baeten Gronda: Vooral mijn moeder had het daar moeilijk mee. Ze zag mij voortdurend voor haar als ze het las. ‘Vond jij dat ook’, wilde ze dan weten. ‘Zie jij dat ook zo?’ Natuurlijk niet. Om eerlijk te zijn: ik sta dichter bij het personage uit mijn volgende boek, een bejaarde man aan zee, dan bij die kerel uit mijn eerste roman. Een boek gebruikt de werkelijkheid, maar is er ook een uitvergroting van.

Ja, mijn ouders zijn gescheiden. Ja, ze hebben allebei een andere relatie. Ja, dat was zoeken als jonge gast van zestien. Neen, dat was geen trauma. Ik geloof dat het ouderschap de meest ondankbare rol is die er bestaat. Als ouder stel je altijd teleur en op een bepaald moment rekent de volgende generatie met je af. Zeker als schrijver is het belangrijk los te komen van je ouders.

Op school waren er jongens en meisjes die telkens twee versies van een scenario schreven: een voor hun ouders en een voor de school, waarbij in de eerste alle seksscènes waren geschrapt. Ik heb dat nooit gedaan, want ik had die breuk al gemaakt.

Mijn ouders zijn zeer fijne mensen aan wie ik veel heb gehad, maar ze staan los van wat ik te vertellen heb. Net zoals mijn broer en twee zussen die met z’n drieën heel sterk aan elkaar hangen – ik sta daar buiten. Dat is nooit anders geweest. Ik was twee toen mijn broer geboren werd en voelde me immens verantwoordelijk voor hem. Tot mijn moeder op een dag zei: ‘Houd daarmee op, en kijk eens wat meer naar jezelf.’ Misschien heeft dat een tegenreactie veroorzaakt: ik kijk nu vooral naar mezelf.

Ben je altijd een buitenstaander geweest of is het iets wat je cultiveert?

Baeten Gronda: Ik cultiveer dat niet, neen, en ik ben evenmin altijd een buitenstaander geweest. Ten tijde van mijn muziekgroepje was ik het centrum van de aandacht en nam ik iedereen mee op sleeptouw. Maar ik was die rol beu en ik denk dat mensen mij ook beu waren. v

Nu ben ik rustiger en geniet ik ervan in mijn zetel thuis mijn gedacht over iets te vormen. Een film kijken, nog wat schrijven en als ik echt moe ben: pulp op vt4. Dan ben ik gelukkig. Ik houd van status-quo. Ik vrees niet dat ik van alles mis omdat ik niet overal bij ben. Feestjes en barbecues halen me uit mijn evenwicht. Ik weet dat het erbij hoort, maar het hoeft allemaal niet zo nodig.

Mijn vrouw vindt dat heel erg. Zij is Italiaanse, organiseerde de feestjes in het dorp en sleurde iedereen mee. Ze mag zo vaak en zo laat weggaan als ze wil, maar ze vindt het niet leuk zonder mij. Dus doe ik geregeld moeite om mee te gaan. Dan put ik mezelf uit om geestig en onderhoudend te zijn. Ik geef mezelf zo totaal dat ik enkel nog uitgeteld in de zetel kan hangen. Mijn vrienden zeggen vaak dat ik tachtig jaar ben.

Hij grijnst en strijkt met zijn hand door het haar dat hij niet meer heeft. Het kale hoofd is minder een kwestie van pose dan van bittere noodzaak. Op zijn twintigste verloor hij zijn haar, net als zijn vader voor hem. Omdat hij niet van halve oplossingen houdt, schoor hij zichzelf dan maar helemaal kaal.

‘Vaak droom ik dat ik haar heb. Ik weet niet of ik het erg vind dat ik mijn haar verlies. Het enige wat me stoort, is dat ik geen keuze heb. Ik controleer de zaken graag en dit is voor mij bepaald.’

Het is wel een ritueel: het haar scheren. Zonder voelt hij zich scherper. En verder? Hij droomt ervan een huis te hebben in Londen en een in Italië, een huis in een grootstad en een op een berg, achter een poort en een omheining. Om de intensiteit van de indrukken die hij in de grootstad opdoet behoedzaam te herkauwen en te verwerken. Tot het zover is, blijft hij in Leuven.

‘Een saaie stad’, zegt hij zelf. ‘Maar ideaal voor mij. Als ik in Barcelona of Londen zou wonen, zou ik me uit zelfbehoud moeten afschermen en dat zou de schoonheid van de ervaring wegnemen. In Leuven heb je daar weinig last van. Er gebeurt zo weinig en dat is geruststellend.’ Een glimlach. ‘Ik moet echt wel honderd jaar zijn.’

Tine Hens

Partner Content