Lukas De Vos

Recensie ‘Verdenking’ van Friedrich Dürrenmatt: Tegen het vergeten

Lukas De Vos Europakenner

Wat een verademing, dat opgewekte cynisme van de Zwitserse coryfee Friedrich Dürrenmatt! De Verdenking (Der Verdacht) is dik 65 jaar oud, maar sprankelt nog als bolletjes kwik die uiteenspatten op een operatietafel.

Het is een feuilleton, dat eerst verscheen in Der Schweizeriche Beobachter tussen september 1951 en februari 1952. Het is beknopt, springerig, filmisch, en nadrukkelijk doordrenkt met de verwerking van de nazitijd. Maar het is meer dan dat. De Verdenking is vooral de bolle spiegel die Dürrenmatt zijn eigen volksgenoten voorhoudt. Zwitsers hebben altijd de andere kant opgekeken, ze zijn daardoor misvormd zoals de geleerden op Swifts Laputa, en volstrekt gewetenloos. Hun grootste deugd is het beoefenen van de vergetelheid.

En dat is net wat de doodzieke commissaris Hans Bärlach tegen de borst stuit. Hij heeft een hartaanval gehad, en is pas geopereerd aan een zo goed als terminale maagkanker. Het is, even terzijde, nogal vreemd dat Athenaeum met de tweede van Dürrenmatts vier thrillers uit de jaren vijftig uitpakt. Bärlach was al de hoofdpersoon in het nog bekendere De Rechter en zijn Beul (Der Richter und Sein Henker) dat eveneens eerst als feuilleton verschenen was tussen december 1950 en maart 1951. Voor de achtergrond is het nuttig vooraf te weten dat hij er een lang verblijf in Constantinopel op zitten heeft (Turkije speelde in de aanloop naar en tijdens WO II een dubbelzinnige rol, en leverde onderhands hand- en spandiensten aan de nazi’s), dat hij naar Bern is teruggekeerd na een incident met een nazi (wat meteen ook zijn afkeer nog opdrijft), en dat hij een loopje durft te nemen met de regels van de rechtsstaat. In De Rechter en zijn Beul schakelt hij zijn ondergeschikte Tschantz in om zelf een (onbevroede) moord te plegen om een grotere misdadiger alsnog te pakken te krijgen die anders zijn straf zou ontglippen.

Recensie 'Verdenking' van Friedrich Dürrenmatt: Tegen het vergeten
© GF

Meteen is het karakter van het hoofdpersonage vastgelegd. Een mangoest voor wie alle slagen goed zijn, ook onder de gordel, om zijn rechtvaardigheidsgevoel te bevredigen. Een heldhaftig type is hij niet, eerder een spin in het web. Kan ook moeilijk anders zoals hij amechtig harkt om zelf in leven te blijven. In zijn ziekbed bladert hij in oude Life-tijdschriften. Hij valt op een oude foto van een dokter die een operatie uitvoert in een concentratiekamp, en meteen schiet hij in een Franse koleire als zijn eigen dokter, Hungertobel, op controle komt. “Het waren beesten, Samuel”, windt hij zich op, “Kijk eens hier naar die foto uit concentratiekamp Stutthof ! Kamparts Nehle voert bij een gevangene zonder narcose een buikoperatie uit”. De arts krimpt ineen, een schok van herkenning. Bärlach heeft de ontreddering van zijn (aan de voornaam te zien joodse) vriend gezien, en vraagt hem uit. Die antwoordt ontwijkend, maar praat er zichzelf in. De man (hoewel “alle artsen op elkaar lijken als ze opereren”) is sprekend zijn jeugdvriend Fritz Emmenberger, maar dat kan niet omdat die tussen 1932 en 1945 in Chili verbleef, en daarna terugkeerde om een kliniek voor stinkend rijke patiënten te openen. Die cynisch Sonnenstein is genoemd.

De plot is omschreven: welk verband bestaat er tussen Nehle en Emmenberger, hoe komt het dat ze zo erg op elkaar lijken, wat is de link tussen onverdoofd opereren en een succesvol heelkundige, wat verklaart de angst van de jood voor zijn eigen vriend ? Waarom is er zo’n groot verschil in de stijl van de wetenschappelijke bijdragen voor vakbladen die Emmenberger in Zwitserland schreef, en die uit Chili ? Zelfs vóór Hungertobel zich verspreekt en de naam onthult, is het onderzoek al in gang gezet. “Als ik je de naam zeg, Hans, zul je die man gaan verdenken”. “Ik verdenk hem al”, antwoordde de commissaris.

Daarom is De Verdenking ook leidraad en streefdoel van zelfvervulling. Dürrenmatt heeft zijn korte roman opgedeeld in twee helften: de identificatie van de kleine Mengele, de scrupuleloze kamparts in Stutthof (het kamp bestond inderdaad in Polen niet ver van Danzig, en is niet te verwarren met het nog wredere gelijknamige kamp in de Elzas) wordt in zeven korte afleveringen vastgelegd. Het tweede deel is de ontknoping: commissaris Bärlach laat zich opnemen in privékliniek Sonnenstein, en zal daar de rite de passage ondergaan van al wie zich in volle bewustzijn overgeeft aan de gruwelijkste foltering van ingreep zonder sedatie. Het is een manicheïstisch beeld, een herwerking van het Faustmotief, waarin Bärlach als Faust wil weten tegen beter weten in (hij beseft dat hij zich regelrecht naar de folterdood begeeft) maar zich bijna contractueel vastkoppelt aan de duivel. En de duivel is wie hij is: het zelfverantwoorde kwaad. Het kwaad om het kwaad. Die Umwertung aller Werte, de arts die de eed van Hippokrates heeft afgelegd maar zonder schroom beul wordt, en daarvan grenzenloos geniet.

Geen gruwelijker, geen misleidender, geen perverser drijfveer dan de hoop.

De essentie van de roman ligt in drie monologen (Dürrenmatt was niet voor niets een gevierd toneelschrijver). De eerste is het verhaal van de joodse reus Gulliver, één van de weinigen die in Stutthof een levende operatie heeft overleefd. De tweede geeft de politiek-humanistische achtergrond van hoe een mens een beest wordt. De oude communiste, dokter Marlok (zou er een verband zijn met Wells’ Morlocks ?), heeft al haar idealen ingeruild voor haar overleving, en is in het KZ de geliefde geworden van de gevoelloze kamparts. En de derde schetst het filosofische wereldbeeld ter verklaring van het duivelse gedrag van Emmenberger. Nietzsche is nooit ver weg. Kafka evenmin.

De rode draad in dat alles is de doos van Pandora. Geen gruwelijker, geen misleidender, geen perverser drijfveer dan de hoop. “Nehle opereerde alleen Joden die zich vrijwillig opgaven, die precies wisten wat hen te wachten stond, die zelfs, dat stelde hij als voorwaarde, de operaties moesten bijwonen om de volle verschrikking van de marteling te zien, voordat ze hun toestemming konden geven om hetzelfde te ondergaan”. Waarom ze dan toch toezegden ? Gulliver kon het weten. “De liefde en het geloof, die gingen naar de bliksem in Stutthof, maar de hoop, die bleef, daarmee ging je zelf naar de bliksem”. De hoop is zo ontredderend omdat hij volslagen irrationeel is. En dat is precies wat de beulen nietig verklaren. Alleen de rede telt, en die kan gevat worden in één fascinatie. Beheersbaarheid van het eigen zelf, de ultieme individualiteit, wars van alle maatschappelijke verplichtingen, overeenkomsten, rechtsregels en gewoonten. Onthecht van alle druk, ook morele of politieke, kan de mens het opperste bereiken wat hem drijft: totale vrijheid.

Het verhaal van Stutthof (Sztutowo), het dient gezegd, heeft geen historische gronden. Het kamp in Polen was in eerste instantie bedoeld voor politieke tegenstanders van Hitler en voor Poolse intelligentsia. Het werd al geopend de eerste dag na de inval in Polen, was het eerste ook dat niet op Duits grondgebied, maar op dat van de vrijstad Danzig (de beruchte corridor naar en om de havenstad die nu Gdansk heet) werd uitgebouwd. Later werd het een werkkamp, kreeg ook een vrouwenafdeling, en vanaf 1943 diende het als vernietigingskamp. Er zijn bewijzen dat zieke gevangenen door dokters met gifinjecties zijn omgebracht, in Stutthof draaiden ook de gaskamers en vergassingsvrachtwagens. Maar van experimenten met onverdoofde patiënten is niets bekend. Kamparts Rudolf Spanner van het Danziger Institut für Anatomie deed wel pogingen om zeep te maken van lijkenvet. Tot een industriële uitbating is het nooit gekomen. Stutthof was het allerlaatste kamp dat ooit bevrijd werd, en had dus wel een zware symbolische betekenis.

Het échte anker van De Verdenking is de uiteenzetting van Emmenberger, waarop Bärlach, die al veroordeeld is om onverdoofd geopereerd te worden, koppig weigert te repliceren. Het hoofdstuk ‘De Klok’ schraagt én het verhaal én de ideologie. Bärlach ligt in zijn geïsoleerde kamer, Emmenberger opent een wand en de operatiezaal wordt in al zijn wreedheid getoond, “glazen kasten vol chirurgische instrumenten, blinkende messen en scharen in metalen houders, watten, injectienaalden in een melkachtige vloeistof, flessen, en een dun roodleren masker, alles keurig netjes naast elkaar”. Bärlach weet wat hem te wachten staat, zijn plan om zijn beschuldiging hard te maken door een krantenschrijver (van een blad dat verschijnt als ’t past, als er geld is dus, Apfelschuß, nogal een burleske verwijzing naar de vrijheidsheld Wilhelm Tell) in te schakelen met onthullingen over de weinig fraaie achtergrond van de sadistische heelmeester, gaat volledig de mist in. De schrijver wordt vermoord, zijn stuk als verzinsel weggelachen, zijn leven geridiculiseerd. Het gesprek dat Emmenberger nog wil voeren met Bärlach is dan ook niet meer dan add insult to injury. “U hebt uw spel al verloren, nu ben ik benieuwd of ik het mijne ook moet verliezen”.

Vreemde woorden voor een man die alles in handen heeft, maar typerend voor wie alle grenzen niet alleen verlegd heeft, maar ze ook heeft opgeheven. “U bent een nihilist”, zei Bärlach zachtjes. Dat nuanceert de niets ontziende arts. “Alles wat duidelijk is vinden de mensen stompzinnig, omdat vooral duidelijkheid om karakter vraagt. (…) De mens, wat is de mens ? (…) Voor mij is de zin: alleen maar ogenblik zijn (…) Je kunt alleen in de materie geloven en in het ik”. En beiden zijn amoreel, niet-communicatief, alleen “zijn”, geen “tijd”, om even te verwijzen naar het werk van de door de nazi’s geliefde wijsgeer Martin Heidegger. Daardoor zijn er geen beschotten meer, geen afgrenzingen, geen waarden. Folteren is dan de vervulling van het ogenblik, “als ik mezelf plaats buiten alle menselijke orde die door onze zwakheid is geschapen, word ik vrij, word ik niets anders dan een ogenblik, maar wat voor een ogenblik ! Qua intensiteit even ontzaglijk als de materie, even machtig, even ongerechtvaardigd”.

In alle vier de boeken wordt er gevonnist, gaat het, in een bedrieglijk bescheiden milieu, om schuld en boete, om de kleine executie en de altijd mogelijke massavernietiging, om verhoren in ‘de zaak Mens'”. Alleen al daarom blijft Dürrenmatt verplichte lectuur.

Hier ontstijgt Dürrenmatt de verknipte ideeën van Alfred Rosenberg, die de nazi’s beleden. Er zijn geen betere rassen, er is geen Arische uitverkorenheid (een joodse evenmin), er bestaat geen hiërarchie. De Verdenking is de weergave van de ultieme twijfel aan elke ordening, wars van moraal, recht, macht of onderdrukking. De vrije wil moet daarom ook het slachtoffer ingepompt worden, want alleen dan kan de vrijheid van de duivel zijn extase bereiken. Het verklaart meteen ook de verwerping van de Zwitserse afzijdigheid in en na de oorlog. Het niet-willen-weten staat gelijk met fanatisme, de verwerping van elk besef met doelbewuste overtreding van het menselijke. Dürrenmatt maakt het proces van de menselijke definities, en verzandt in totale illusieloosheid. Rechter en beul worden verwisselbaar, goed of slecht zijn beide kanten van hetzelfde geldstuk, zelfrealisatie is de perverse tegenhanger van de koude, onbereikbare, geheugenloze kosmos. Het is maar door een indruk, een “verdenking”, dat de mens zijn eigen lijden schept.

In een boeiend nawoord van Walter Jens wordt de hele problematiek van Dürrenmatt kernachtig samengevat: de vier thrillers vormen samen een moderne versie van Elckerlyck. “In alle vier de boeken wordt er gevonnist, gaat het, in een bedrieglijk bescheiden milieu, om schuld en boete, om de kleine executie en de altijd mogelijke massavernietiging, om verhoren in ‘de zaak Mens'”. Alleen al daarom blijft Dürrenmatt verplichte lectuur. Ook al bleef hij een Zwitser.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content