Lukas De Vos

Recensie ‘Hotelmens’ van Joseph Roth: “Hotel de Schotel”

Lukas De Vos Europakenner

Joseph Roth schreef de kleine cyclus “Hotelwereld” in Marseille, terwijl zijn vrouw zich depressief in haar kamer had opgesloten. De stukjes zijn bedrieglijk eenvoudig, schuchtere pogingen om de rol van tussenpersonen te vatten in enkele penseeltrekken.

Heimwee. Spleen. Weltschmerz. Ontkenning. Het melancholisch verlangen naar een wereld die voorgoed is achtergelaten, de wereld van het harmonieuze Oostenrijks-Hongaarse Rijk, roept geen grootse beschouwingen op bij de joodse schrijver Joseph Roth. Ontnuchtering vertaalt zich niet in neerslachtigheid, eerder in miniaturisering van slecht verhulde, gemaakte onverschilligheid.

Het verlies aan identiteit vangt hij op door gespeelde mythomanie, de onaantastbare observator, die meteen in het eerste verhaal uit de Neue Berliner Zeitung (1921) naar voren wordt geschoven. In “Een Uur Miljonair” zit de armoedige schrijver met netjes geperste vouw in de broek en glimmende schoenpunten te doen alsof. Niemand weet dat hij geen hotelgast is, het uurtje mensen bekijken vanuit een zachte zetel levert vooral inzichten op over het gedrag en de tics van wie dat wel is. En vooral van wie het hotelwezen rechthoudt: de portier, de kelner, de kok, de “patron”, het dienstmeisje “Madame Annette”, aan wie aparte portretjes worden gewijd.

Het is stichtend en leerzaam voor de huidige linkse kranten te beseffen dat dergelijke genuanceerde schetsen tussen de oorlogen gewoon tussen de nieuwsgaring verschenen. De mens ging nog voor op de machine, de menselijke drijfveren en gedragingen op de oppervlakkige gedrevenheid van de blingbling wereld en het politieke “game of thrones”.

Vertaalster Els Snick heeft twaalf hotelminiatuurtjes bijeengebracht, en uitgebalanceerd met acht brieven aan Stefan Zweig en een aan zijn Franse vertaalster Blanche Gidon (aangevuld met nog drie beschouwende stukjes).

Hotels zijn dan de plekken waar bevroren herinneringen en verlangens een onafhankelijk, onaantastbaar netwerk vormen, de leegte tussen “aankomst en vertrek”, “altijd tussen twee treinen door

De kleine cyclus “Hotelwereld” werd in Marseille geschreven, terwijl zijn vrouw zich depressief in haar kamer had opgesloten. De stukjes zijn bedrieglijk eenvoudig, schuchtere pogingen om de rol van tussenpersonen te vatten in enkele penseeltrekken. Het gloeipunt voor Roth is en blijft altijd het hotel. Een doorgangshuis. Hij ging er prat op geen huis te bezitten, “die zijn er om te sterven”. Het gebrek aan (gedwongen) honkvastheid, waardeert hij op tot toevluchtsoord. Bezitten wordt ingeruild voor bezatten. Kroeg en hotel zijn onlosmakelijk verbonden. Roth ziet die band vlees geworden in “De Oude Kelner”. De ober met ervaring, “de huisgod”, werkt op intuïtie, en modelleert zijn gasten, die zich dat met overtuiging laten welgevallen. De reden is eenvoudig: kelner én gasten zijn ontheemd, ze stammen uit een verwasemd of bruusk opgeheven tijdvak. Tijden zijn belangrijker dan geboortestreken, schrijft Roth, “omdat men tijden kan veranderen en verliezen en het vaderland ons kan opsluiten. De gasten en de oude kelner: allen spreken ze de moedertaal van hun vergane tijdperk. Daarom begrijpen ze elkaar, daarom wachten ze op elkaar”. Ernest Hemingway heeft de mosterd niet zelf uitgevonden in The Old Man and the Sea.

Recensie 'Hotelmens' van Joseph Roth:
© GF

De obsessie met hotels tekent de nomade, de wandelende jood die Joseph Roth was, met zijn waanbeeld dat “ontdaan van bekrompen vaderlandsliefde, verlost van kortzichtig patriotisme, en enigszins bevrijd van nationale hoogmoed, mensen hier samenkomen en lijken wat ze eigenlijk altijd zouden moeten zijn: kinderen van de wereld” (in “Aankomst in het Hotel”, Frankfurter Zeitung, 1929). Roth zag niet langer de eenheidsspil die met de Groote Oorlog verloren was gegaan. Hij bleef, naar het woord van Wil Rouleaux in Trouw (2001), een vergeefse “modelmonarchist”. Hotels zijn dan de plekken waar bevroren herinneringen en verlangens een onafhankelijk, onaantastbaar netwerk vormen, de leegte tussen “aankomst en vertrek”, “altijd tussen twee treinen door” (“Hotel Kopriva”). Een ankerpunt voor verdwaalde geesten. Maar het anker moet tijdig gelicht. En er mag niets in een kamer zijn waaraan de passant zich kan hechten. “Ik hou van het ‘onpersoonlijke’ van deze kamer”, schrijft hij in “Aankomst in het Hotel”, “zoals een monnik van zijn cel houdt”. In een brief aan Stefan Zweig uit 1935 erkent hij, in dezelfde lijn, heel ruiterlijk: “Door het hotel voel ik me enigszins bevrijd. Ik heb nu ook een klein werkkamertje genomen, zodat ik de illusie heb van een cel en niet meer in cafés hoef te zitten”.

Maar natuurlijk gaat het onvermijdelijk steevast over (zelf)verloochening. Hotelmensen zijn dienstuniformen, de portier bij de draaideur “willoos als tafelbestek. Want op zijn borst en zijn voorhoofd staat het monogram van de eigenaar gegraveerd”. Wat hen onderscheidt van de andere mensen is dat ze zich perfecte mimicri eigen hebben gemaakt, en daardoor onmisbaar worden als psychologische toeverlaat of als (soms stilzwijgend) klankbord voor getarte zielen. In die universele hoedanigheid schandvlekken zij de materialistische, onverdraagzame, hebberige en benepen wereld van al wie macht nastreeft: de dictator, de miljonairs, de zwendelaars. Die laatste is gevat in twee zinnen: “De zwendelaar draagt kanariegele handschoenen. Zijn handschoenen kwetteren bijna”. De miljonairs zijn volledig losgeslagen van de echte wereld, ze leven in een eeuwige winter. “”Want niet de stijging van de barometer, maar die van hun aandelen is beslissend”. De eerste is in staat Roth tot ontembare woede-uitbarstingen te bewegen.

Dat is ook het sterkste stuk uit de hele bundel. “De Almachtige Politie”, verschenen in de Frankfurter Zeitung van 1928 legt de bullepees op de machtsgreep van de fascisten in Italië. In Rome voelt de immer rondreizende journalist Roth zich bespied en gevolgd. Alleen al de openingszinnen geven de beklemmende atmosfeer weer: “Na twee dagen vind ik de Romeinse hoofdportier onsympathiek. Zijn professionele vriendelijkheid vermengt zich met de slecht verhulde nieuwsgierigheid die de middelmatige spion verraadt”. Dan opent Roth de frontale aanval op Mussolini en de fascistische vrijwilligersmilitie van 300.000 man “voor de nationale veiligheid”, bovenop politie, gendarmes en de volksmilitie. De persoonlijke vrijheid is volledig afgeschaft, latere tijden van Stalin en Mao bevestigen alleen wat de ook toen opgelegde reisbeperkingen uitlokten. “Een Italiaan kan in zijn eigen land alleen reizen als hij van de politiediensten van zijn vaste woonplaats de voorgeschreven identiteitskaart heeft ontvangen. Geen enkel hotel mag hem onderdak geven. Zelfs een ziekenhuis mag hij niet binnen. Emigreren is praktisch onmogelijk. Paspoorten voor het buitenland worden niet verstrekt”.

Maar het ergst van al is de stigmatisering. Wie aangemerkt wordt als “in opspraak gebrachte burger”, krijgt een denkbeeldige enkelband, met een toegewezen verblijfplaats (zelfs in de koloniën), bewaking, uitgaansuren. Roth spuwt zijn gal als hij Mussolini hoort verklaren: “Wij verwijderen deze individuen uit het gewone leven zoals artsen besmettelijke ziekten afzonderen”. In Rwanda zouden ze hen kakkerlakken genoemd hebben.

Gelukkig voor Roth was het de drank, niet de wegvoering die hem in 1939 fataal werd. Hij was tijdig naar Parijs gevlucht (en Antibes en Nice), en Snick haalt de anecdote aan dat bij het interview van Frédéric Lefèvre met Roth in 1934 over de vertaling van De Radetzskymars de schrijver woedend opsprong toen het gesprek op Hitler kwam. “Ik haat de Pruisen”, riep hij schel (voor een Oostenrijker, zoals Hitler, nogal vreemd), “Mijn enige grote liefde, sinds ik Wenen verloren heb, is Parijs”. Dubbel vreemd als hij elders de uitspraak doet: “Waar het me slecht gaat is mijn vaderland” (de titel trouwens van de studie uit 2014 die Snick aan Roth wijdde over zijn verblijf in de Lage Landen, in Oostende, Brussel en Amsterdam). Tenzij hij zich ook graag wentelde in zijn ongeluk, zoals hij niet zonder opgewektheid Hotel Foyot tegen de vlakte ziet gaan in “Rust bij de Aanblik van de Vernieling” (in Das Neue Tage-Buch, 1938). Hij had daar zestien jaar lang een kamer betrokken, en nu “het hotel even vermorzeld is als de jaren die ik erin heb doorgebracht verstreken zijn, lijkt het ook in mijn herinnering veel groter dan het wellicht geweest is”. Het gebouw overstijgt de bouwgrond, het verleden de werkelijkheid.

Overigens zijn niet alle brieven, die voor het eerst in het Nederlands verschenen, niet echt van belang voor een beter begrip van het wereldbeeld en de stijl van Joseph Roth – met journalistieke accuratesse maar veel bloemrijke omschrijvingen. Kattebelletjes uit Amsterdam en Oostende zijn meer voor de Nederlandstalige lezer opgenomen, dan voor hun inhoud. De voetnoten van Strick brengen meer aan dan de opmerkingen van Roth. Ze betonneren wel het beeld van een zeer begaafde, maar immer zieltogende klager, met een scherp oog voor wat de samenleving naar de filistijnen helpt. Een schooier die schaamteloos leende en altijd krap bij kas zat, zeker na zijn breuk met de Frankfurter Zeitung eind jaren twintig.

Zo is de schrijver Roth zelf tot poète maudit verworden, vol zelfmedelijden, vol angst voor de vernietiging die zich onder zijn ogen afspeelde, vol eindeloze hunker naar de cel van een utopisch maatschappijbeeld waarin Duits, Hongaars, Roemeens, en Jiddisch vreedzaam naast elkaar leefden. Meer dan een uniform bleek het niet te zijn. De wolven hadden zich allang onder de schapenvacht verscholen. Ontnuchterd schreef hij het testament van die verloren, imaginaire wereld. Benno Barnard noemde De Radetzkymars “de lijkschouwing van het oude Oostenrijk”. Maar Roth zag ook in de toekomst. In 1923 kreeg Adolf Hitler al een bijrol in Het Spinnenweb. In 1933 liet hij Zweig weten: “Uw boeken worden in Breslau verbrand”. In 1939 ging hij net op tijd dood. Aan een delirium tremens.

Joseph Roth, Hotelmens. Reportages en Brieven. Amsterdam, Bas Lubberhuizen 2014124 blz.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content