De Reactor

Recensie ‘Het museum van oorlog’ van Claudio Magris: “De fossielen van de geschiedenis”

De Reactor De Reactor, platform voor literaire kritiek

Het is geen toeval dat Claudio Magris (1939) een van de meeste beklijvende scènes uit Het museum van oorlog situeert in het kasteel van Miramare, hét symbool van het grootse verleden van Triëst.

De Reactor, platform voor kwaliteitsvolle literaire kritiek, levert elke week een gedegen recensie aan Knack.be. Nog literaire honger? Neem dan ook een kijkje op hun site

Op 20 april 1945, tien dagen voor de dood van Hitler, vieren de plaatselijke nazikopstukken er de verjaardag van de Führer. Overal hangt een stank van zweet en bederf, het hele kasteel is een bende, de marmeren beelden in de tuin zijn al aan het afbrokkelen. Na het avondmaal – dat voor enkelen onder hen bijna daadwerkelijk het laatste zal zijn – dwalen ze gedesillusioneerd door het park en de zalen, ieder ten prooi aan zijn eigen gedachten. De Hoge Commissaris Rainer blijft ‘verdwaasd’ stilstaan voor de stamboom van de Habsburgers, ‘die hem maar weinig zeggen’. In een andere zaal trekt Odilo Globocnik, de Gauleiter van het lokale concentratiekamp, zich languit liggend op de grond af met op zijn netvlies het beeld van een wellustige Jodin, dat hij ontleent aan een schilderij van de slavenmarkt van Smyrna. Vlak voor hij klaarkomt, kijkt hij in een roes naar het met meeuwen beschilderde plafond. ‘Alles draait en valt; boven zijn hoofd daalt het plafond neer, de wapens van het oude Keizerrijk worden door de meeuwen van het plafond losgepikt en komen op hem terecht. Siebenbürgen Niederlausitz Widdiner Banat regenen op zijn hoofd neer als door de bora losgerukte dakpannen, ze spatten op de tafel tussen de borden en schalen in stukken uiteen.’

Het is het verhaal van een stad die haar ziel en haar zaligheid verkoopt.

Het Triëst dat Magris beschrijft is niet het roemrijke Triëst van de Habsburgers, die de stad in de achttiende en negentiende eeuw uitbouwden tot een welvarende haven en waarvan de crisisjaren minutieus worden gefileerd in de ironische romans van Italo Svevo (1861-1928), de iconische gedichten van Umberto Saba (1883-1957) en in de cultuurhistorische essays van Magris zelf. Op het kasteel van Miramare na ontbreekt die stad ten enenmale in dit boek. Het Triëst waarover Magris schrijft, is een door oorlog ontwrichte stad die haar verleden heeft verloochend en blindelings achter haar bezetters aan holt. Het is het verhaal van een stad die haar ziel en haar zaligheid verkoopt.

Maar wie geen oog heeft voor het verleden of het moedwillig aan zijn laars lapt, krijgt het vroeg of laat op zijn kop. De adelaar van het nazisme, die ‘als een papegaai de leugens nazegt die erin zijn gestopt’, wordt – met de broek op de enkels – afgetroefd door de meeuw, het zinnebeeld van de vrijheid. In een al even Marqueziaanse passage dondert een gelagzaal, waar juist een receptie van de collaborerende burgemeester aan de gang is, omlaag wanneer een groepje jongeren als mollen zoveel gaten in de ondergrond graaft ‘dat de vloer het begeeft (en) de bel-etage van de Geschiedenis met luid geraas in(zakt)’.

Het is de bezwerende mantra die Magris in telkens weer andere verhalen en portretten, anekdotes en oneliners laat terugkeren: geschiedenis is niet zozeer wat er gebeurt als wel wat we erover vertellen, of niet vertellen: ‘De pen is een spade, die graven ontdekt, al spittend skeletten en geheimen opduikt of ze bedekt met scheppen woorden die zwaarder zijn dan aarde.’

Risiera

Misschien ligt de oorsprong van Magris’ obsessie voor de oorlog en voor de geschiedenis van zijn eigen streek wel in zijn vroege jeugd: hij was amper een paar maanden oud toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak en een tiener toen Triëst in 1954 (maar eigenlijk pas definitief in 1977) weer officieel met Italië herenigd werd. Ondertussen was zijn geboortestad achtereenvolgens in handen gevallen van de fascisten, de nazi’s, de titoïsten, de Britten en de Amerikanen.

De plaatselijke bevolking onderging die voortdurende machtswissels met een gelaten pragmatisme: de meesten waaiden zoveel mogelijk met de steeds veranderende wind mee, zolang hun eigen nering er maar niet te veel onder leed. Dat ze daarvoor af en toe hun handen moesten vuilmaken, was een noodzakelijk kwaad.

Een van de donkerste episodes uit die oorlogsjaren – maar de concurrentie is groot – is ongetwijfeld die van de Risiera di San Sabba, een voormalige rijstpellerij die door de nazi’s werd omgevormd tot het enige concentratiekamp op Italiaanse bodem. Tussen 1943 en 1945 vergasten en verbrandden de nazi’s er tussen de drie- en vijfduizend mensen, voornamelijk Joden. Een veelvoud daarvan werd gedeporteerd naar de grote vernietigingskampen in Duitsland en Polen. Na de oorlog vervaagden de laatste boodschappen die de gevangenen in de muren hadden gekrast of werden ze overgekalkt.

Schone handen

Vlak na de oorlog duikt in Triëst echter een hardnekkig gerucht op: de excentrieke verzamelaar van oorlogsmemorabilia Diego De Henriquez zou de geschriften en tekeningen van de gevangenen nog voor ze verdwenen in zijn dagboeken hebben overgeschreven. Het al dan niet apocriefe bestaan van die dagboeken zet de hele stad onder hoogspanning: mogelijk hebben de gevangenen in hun laatste levensuren de namen en de gezichten van hun verraders onthuld.

‘Ik strijd niet tegen de vergetelheid, maar tegen het vergeten van de vergetelheid, tegen de schuldige onwetendheid van het hebben vergeten, het hebben willen vergeten, van het niet willen en niet kunnen weten dat er een verschrikking is die men heeft willen – moeten? – vergeten.’

Wanneer de zaak tientallen jaren later eindelijk voor een rechtbank dreigt te komen, profileert De Henriquez zich meer en meer als een wraakengel: ‘De namen van de slachtoffers en de beulen interesseren me niet, die ken ik, die kennen we al. Het zijn die andere namen die ik zoek; niet de met bloed besmeurde handen maar de handen die ze hebben geschud, de schone handen van de echte heren van de wereld.’ Maar zover komt het niet: De Henriquez, die de nacht placht door te brengen in een lijkkist te midden van zijn verzameling, sterft bij een nooit opgehelderde brand die ook zijn loods – en het overgrote deel van zijn dagboeken – verwoest.

Fossielen

Rond deze historische kern bouwt Magris zijn fictieve verhaal: Luisa Brooks, dochter van een Joodse vrouw en een Afro-Amerikaanse soldaat, krijgt de opdracht om de reusachtige verzameling van De Henriquez onder te brengen in een museum (dat vandaag ook echt bestaat en nog steeds wordt uitgebreid). In een vijftigtal hoofdstukken, die steeds opgebouwd zijn rond een van de oorlogsobjecten, wisselt Magris haar stem af met die van De Henriquez. Zo verweeft hij het zwarte verleden van Triëst met tientallen kleinere en grotere verhalen over oorlogen uit alle tijden en alle continenten.

Op die manier brengt Magris in de eerste plaats een ode aan het schrijven, aan het vertellen, aan de noodzaak ervan vooral, een noodzaak die niet vervalt als de waarheid zelf niet meer te achterhalen is. Want ook een geschiedenis die niet blootgelegd kan worden laat sporen na, zoals een fossiel in een steen. In zijn dagboek noteert De Henriquez: ‘Ik strijd niet tegen de vergetelheid, maar tegen het vergeten van de vergetelheid, tegen de schuldige onwetendheid van het hebben vergeten, het hebben willen vergeten, van het niet willen en niet kunnen weten dat er een verschrikking is die men heeft willen – moeten? – vergeten.’

Het is onmogelijk om in dit boek géén verwijzing te zien naar de manier waarop vandaag met het verleden wordt omgesprongen. Wat is nog de kracht van de waarheid als die samen met alle ‘alternatieve waarheden’ en fake news belandt op dezelfde ‘vuilstortplaats’ die de geschiedenis is?

In een van de opmerkelijkste verhalen in het boek, dat van Otto Schimek, kampt Luisa met een soortgelijk dilemma: Schimek was een Oostenrijkse nazisoldaat die tijdens de oorlog werd terechtgesteld omdat hij weigerde een Poolse familie te executeren. Toen zijn verhaal tijdens de jaren zeventig bekend raakte, was de weerklank enorm: met Schimek hadden de Oostenrijkers eindelijk een verzetsheld die hen van hun schuldcomplex afhielp. Maar wanneer de journalisten jaren later de (waarschijnlijk) ware toedracht onthullen – Schimek bleek een deserteur te zijn die dood was teruggevonden met een gestolen brood op zijn buik – vallen de Oostenrijkers, ‘die zich aan Otto vastklampen als aan een stuk hout midden op zee’, massaal over hen heen.

‘Misschien is (de waarheid) een landmijn; die begint ermee anderen te vernietigen en vernietigt uiteindelijk zichzelf.’

Welk verhaal moest Luisa gebruiken in het museum? Uiteindelijk laat ze de vraag naar de waarheid los – ‘misschien is (de waarheid) een landmijn; die begint ermee anderen te vernietigen en vernietigt uiteindelijk zichzelf’ – en kiest ze voor de inspirerende kracht van verhalen, voor de hoop die ze kunnen brengen als ze de geest van de waarheid respecteren: ‘Tweemaal een held, dat is eigenlijk het enige wat je kunt zeggen. Een held omdat hij is gevlucht, omdat hij niet wilde schieten of neergeschoten wilde worden, ook al is hij neergeschoten omdat hij niet wilde schieten. Een held vanwege dat brood onder zijn arm dat hoog verheven is boven het slijk van de oorlog, de vaandels en de graven.’

In Het museum van oorlog komen alle grote thema’s uit Magris’ oeuvre samen: liefde en dood, het spanningsveld tussen het eigene en het vreemde, de paradox tussen mythe en onttovering. Net als het bekroonde Microcosmi is het geschreven in die typisch Midden-Europese mengvorm waarin essayistiek, roman en persoonlijke beschouwing onmerkbaar in elkaar overvloeien. Méér nog dan een boek over de oorlog is het een boek dat de oorlog belichaamt, een splinterbom van taal waarin alle registers worden opgetrokken, van lyrisch tot wetenschappelijk, van filosofisch tot barok.

Maar misschien zijn de allermooiste passages in al dat woordengeweld wel aan de liefde gewijd, waaraan nu eens een helende en dan weer een verwoestende kracht wordt toegedicht en die op enkele bladzijden zelfs een bijna mystieke lading krijgt: ‘Liefde die wijkt, die al is geweken, is ware liefde, want begrensd en zich bewust dat die grenzen er zijn, dat de onderlinge afstand en eenzaamheid niet overbrugd kan worden en toch voor altijd getuige en bewaarder van die kus die niet meer mogelijk is en die van beiden een onuitwisbare waarheid omvat.’

Tom de Keyzer

Claudio Magris, Het museum van oorlog, De Bezige Bij, Amsterdam/Antwerpen, 2017, 398 p. ISBN 9789023455066

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content