De Reactor

Recensie ‘De vrolijke verrijzenis van Arago’ van Tomas Lieske: ‘een duizelingwekkend verhaal’

De Reactor De Reactor, platform voor literaire kritiek

Wanneer de vijftienjarige Joys in coma raakt door een ongeluk waarbij haar ouders overlijden, verzint ze een verhaal over een alter ego, Lise Werner die vijftien is in 1922. Lise wordt bewonderd door grote geesten als Paul Ehrenfest, Hendrik Lorentz en Niels Bohr.

De Reactor, platform voor kwaliteitsvolle literaire kritiek, levert elke week een gedegen recensie aan Knack.be. Nog literaire honger? Neem dan ook een kijkje op hun site

Een zonsverduistering in het laatste jaar van het tweede millennium. Het lijkt een opzichtige setting voor een apocalyptisch verhaal, maar het was gewoon de waarheid en de werkelijkheid: op 11 augustus 1999 viel er in 17 Europese landen een zonsverduistering te bewonderen – voor ons land ‘de belangrijkste van de 20e eeuw’ volgens de sterrenwacht Urania. De nieuwe roman van Tomas Lieske, die realiteit met fictie verweeft tot een duizelingwekkend verhaal, toont ons die zonsverduistering door de ogen van de vijftienjarige Joys Bianca Pacqué. Zeer tegen haar zin moet ze haar ouders vergezellen op een tochtje naar Oostenrijk, in een oldtimer, een Fiat 519 uit 1922. Officieel is het doel van de tocht het observeren van de verduistering, maar volgens Joys is de eigenlijke reden te vinden in de louche zaakjes waarin haar vader verwikkeld is. Wie wat zoekt op het web, vindt het Oostenrijkse meer dat de familie Pacqué bezoekt en dat door de eclips verduisterd wordt om 12.43u, ’tussen twaalf en één, of zoals pa als beterweter overal verkondigt: tien punt drieënveertig uur UT, wereldtijd’. Maar Joys vindt het allemaal fake, slechte fictie:

Pa […] was helemaal met die ouwe museumkar (eerste eigenaar: Tyrannosaurus Rex) hiernaartoe gereden omdat dit operettedecor op een of andere verzonnen ‘center line’ lag waar de verduistering totaal was en het langst duurde. […] hier wordt de werkelijkheid om zeep gebracht.

De tocht gaat verder, naar het zuiden, maar in Alto Adige, het grensgebied tussen Oostenrijk en Italië, moet Joys’ vader bruusk remmen voor een jonge vos die roerloos midden op de weg zit, ‘ontroerend in zijn argeloosheid’. De auto begint te slingeren, rijdt over het achterlijf van het dier en komt tot stilstand tegen een boom. Voor het zover is, wordt Joys uit de Fiat geslingerd. Ze belandt in een coma, haar ouders sterven ter plaatse.

Twee groteske figuren, de mismaakte Gifkikker en de bonenstaak Magerkäse, vinden het meisje en brengen haar naar een ziekenhuis in Vipiteno, een klein dorpje in Zuid-Tirol. Daar, in haar coma, verzint Joys een verhaal over een alter ego, Lise Werner.

De creatieve coma

Harry Mulisch was met De ontdekking van de hemel (1992) niet de eerste die de creatieve wonderen van de coma beschreef. In zijn geval ging het om een zwangere jonge vrouw, Ada, die na een verkeersongeval in een coma belandt. Met een keizersnede wordt haar engelachtige zoon, Quinten, uit haar schoot gehaald. Bij Lieske gaat het niet om een letterlijke geboorte, maar om een metaforische: Joys verzint een jong meisje, Lise Werner, dat door een auto-ongeval de eerste vijftien jaar van haar leven vergeet – exact de vijftien jaar die Joys bewust meemaakte.

In haar verhaal verschuift Joys de tijd: ze laat Lise als vijftienjarige leven in 1922 – het jaar waarin de auto waarmee haar gezin verongelukte gebouwd werd. Zo wordt de toekomst het verleden. In de reële tijd leeft Joys na Lise; in de fictie leeft ze ervoor, namelijk als het jongere alter ego van Lise. De twee tijdslagen raken elkaar meer dan eens. Zo krijgt Lise te maken met hetzelfde ongeval als Joys. Maar waar Joys door de twee ‘Tiroler idioten’ naar een ziekenhuis gebracht wordt, staat Lise weer op en ziet ze een wonder: de overreden vos zet ‘zijn voorpoten op de grond’ en drukt ‘zich omhoog’; ‘hij herstelde zijn huid’ en wordt weer het springlevende dier dat hij even voordien was: ‘Dit was het teken dat de vos zich uit de dood had opgetrokken. Arago! Ik wist zeker dat deze vos Arago heette.’

Misschien verwijst de naam naar de Franse wetenschapper François Arago (1786-1853), een natuurkundige die via experimenten de grenzen verlegde van wat de mens als mogelijk en als reëel beschouwt. De wetenschappers van de kring waarin Lise terechtkomt, hebben dezelfde ambities. Bovendien werd het standbeeld van Arago door de nazi’s omgesmolten. Het ontwerp bleek onvindbaar en in de plaats daarvan kwam een reeks bronzen plaatsjes die het noorden van Parijs met het zuiden verbinden – de zogenaamde route van Arago. Naast de wetenschap is de route een cruciaal thema in het verhaal van Lise.

Zeker is dat Arago in deze roman staat voor het wonder, dat wil zeggen: het onmogelijke dat toch mogelijk en zelfs reëel wordt. De vos redt niet alleen zichzelf uit de dood. Hij doet hetzelfde voor Joys alias Lise:

In dit deel van de wereld, daar langs die kronkelende zijweg in een gebied dat wel de Passiria genoemd wordt, probeerde een vos mij, een meisje van ongeveer vijftien jaar, een jonge vrouw bijna, tot leven te laten komen. Wat je gerust een wonder kon noemen.

De situering in de ruimte is van groot belang: het gaat om een grensgebied en om een slingerende route. Dat staat symbolisch voor het wonder dat zich in de tijd voltrekt: de grens tussen toen en nu wordt overschreden in een verhaal dat zigzagt tussen nu (Joys in coma) en toen (Lise in leven). De vos en Lise zwerven door het Italiaans-Oostenrijkse grensgebied. Ze worden onafscheidelijk, zoals dat alleen in fictieve verhalen kan. Mens en dier worden letterlijk één: Lise wordt als een vos, Arago wordt als een mens: ‘Zij werd vos. Hij keek met hetzelfde intellect naar het gevaar en de vluchtwegen als zij.’ Alleen met twee zijn ze ‘compleet’.

Wanneer Arago in de omgeving van Graz gewond wordt, zoekt Lise hulp bij Frau Simone Werner. Die ontvangt haar als haar eigen dochter en geeft haar de naam Lise Werner. Simone wordt door haar neef Paul Ehrenfest, een Oostenrijkse fysicus die in Leiden woont, uitgenodigd als huishoudster. Ze aanvaardt en zo komen zij en haar nieuwe dochter terecht in een aangename en huiselijke omgeving waarin wetenschap en vriendschap samengaan.

Wetenschap, geloof, kunst en kind

Het verhaal van Lise mag dan een fictie van Joys zijn (die op haar beurt een verzinsel van de verteller en van Lieske is), het bevat vele reële gebeurtenissen en personages. Paul Ehrenfest (1880-1933) was een briljant natuurkundige, die in Leiden de opvolger werd van de Nobelprijswinnaar Hendrik Lorentz (1853-1928). Hoewel hij een origineel en invloedrijk wetenschapper was, vond hij zichzelf een mislukkeling. Hij leed aan stemmingswisselingen en kon niet omgaan met zijn zoon Vassik, die het syndroom van het Down had. In 1933 zou hij de jongen doodschieten en zelfmoord plegen. Dat tragische einde wordt in de roman niet verteld, maar er zijn genoeg vooruitwijzingen te vinden.

In het verhaal van Lise is Ehrenfest een gulle, vriendelijke, maar onevenwichtige man. Hij ontvangt beroemde wetenschappers in zijn huis, zoals de wiskundige en astronoom Willem de Sitter (1872-1934) en de Nobelprijswinnaar natuurkunde Niels Bohr (1885-1962). Lise wordt gewaardeerd, zelfs bewonderd, door al deze grote geesten, die verrassend eenvoudige en aardige mensen blijken. Met De Sitter gaat ze schaatsen en praat ze over het berekenen van de afstand tot onbereikbare werelden. Tijd en ruimte raken elkaar opnieuw: ‘Lise bedacht dat haar eerste veertien jaren misschien iets te maken hadden met die astronomische afstanden.’ Haar jeugd is een onbereikbare plaats geworden. De vriendelijke Niels Bohr, die het hele huis blij maakt, is voor haar ‘de Meester van Wat Kan en Wat Niet Kan, de Meester van Mogelijk en Niet Mogelijk.’

Algemener betreden al de geniale denkers die Lise ontmoet het grensgebied van het mogelijke en het onmogelijke. In hun gedachte-experimenten bedenken ze werelden en wetten die wij, op zijn minst voorlopig, onmogelijk achten. Het onbestaande vervult daarin een dienende rol. Zo dienen imaginaire getallen bijvoorbeeld om trillingen en golven te bestuderen, maar op zichzelf zijn het verzinsels. ‘Ze bestaan niet, kunnen niet bestaan, zijn onmogelijk,’ zegt Bohr. En Ehrenfest voegt daaraan toe: ‘Ze zijn onmisbaar voor allerlei theorieën en let op: de hele kwantumtheorie kan straks niet verder zonder die getallen die niet kunnen bestaan.’ De comateuze Joys, die zweeft tussen leven en dood, is een imaginair getal: ‘Wat het betekent dat ik een imaginair getal ben, weet ik niet; het lijkt mij iets tussen bestaan en niet-bestaan in.’

Wetenschap is niet het enige domein op de grens van het mogelijke en het onmogelijke. Geloof en religie gebruiken ook het irreële en het onmogelijke om het reële en het mogelijke te ordenen en zin te geven. Engelen zijn daar voorbeelden van. Zegt Bohr: ‘Volgens de wiskundige Mary Boole hebben wij onze eigen engelen, Paul: imaginaire getallen.’ Geloof is echter iets anders dan dogmatiek, zoals religie iets anders is dan de kerk. Ehrenfest verwerpt het georganiseerde geloof in een God: ‘Al die systemen die mensen dwongen te aanvaarden en te geloven wat anderen bedacht hadden, waren dodelijk voor het eigen denken.’ Geloof is nieuwsgierig en zoekend, terwijl de dogmatiek en de kerk pretenderen alles te weten. De Sitter legt Lise uit dat wetenschappelijk geloof een voorlopig hulpmiddel is, dat geverifieerd of gefalsifieerd kan worden, terwijl het dogmatische geloof niet juist of fout kan blijken.

Naast wetenschap en geloof is kunst het derde grensgebied tussen bestaan en niet-bestaan. Kunst schept wat voordien niet bestond. Ehrenfest vergelijkt Bohr met Rembrandt. Wanneer Haydn in zijn oratorium Die Schöpfung de zon laat opkomen, scheppen de klanken een wereld die er niet eerder was. Ze ontroeren Lise tot tranen toe. Sabine, haar nieuwe moeder, ‘begreep heel goed wat Lise voelde en zelf vergeleek ze het wonder van de opkomende zon met het wonder van Lise die als vijftienjarige in haar leven was gekomen’.

Het verhaal van Lise toont, na de schilderkunst en de muziek, een derde kunstvorm die van niet-bestaan naar bestaan overstapt, de fictie. In het begin is Lise een door Joys verzonnen personage, maar algauw wordt ze echt. Sabine, haar stiefmoeder, wordt haar echte moeder; zijzelf wordt de werkelijke dochter van Sabine. Het huis van Ehrenfest wordt haar echte thuis en de mensen die ze ontmoet zijn even reëel als zij. Joys besluit: ‘Wat ik met mijn fantasie bedenk, komt tot in de meeste details overeen met hoe het werkelijk gegaan is in de jaren twintig.’

Al deze grensgebieden zijn gegrondvest in de tijd, meer bepaald de kindertijd. Het is geen toeval dat Lise de eerste vijftien jaar van haar leven kwijt is; haar nieuwe leven staat helemaal in het teken van wat ze meent kwijt te zijn. In feite is ze nog steeds een kind, een evenwichtskunstenaar (dat is ze ook letterlijk: ze loopt op touwen over afgronden) die balanceert tussen wat kan en wat niet kan. Voor kinderen is het onmogelijke zonder probleem mogelijk; hun gedachte-experimenten vermengen verbeelding en werkelijkheid met een virtuositeit die de gemiddelde volwassen verliest en die alleen een genie nog terug kan vinden. Als Lise aan Bohr vertelt dat Arago uit de dood is opgestaan, begrijpt de geleerde dat zonder meer: ‘Hij was een fysicus van het soort dat elke theorie, hoe vreemd en onvoorstelbaar ook, wilde onderzoeken. Dus aanvaardde Niels met verbijsterend gemak de vanzelfsprekende houding van de veel jongere Lise.’

Het lek in de werkelijkheid

Door de versmelting van fictie en werkelijkheid, doordringt het kaderverhaal van Joys het ingebedde verhaal van Lise. Soms druppelt de wereld van Joys door in die van Lise. Die heeft de indruk dat iemand haar stuurt: ‘Soms heb ik het gevoel dat ik in de gaten word gehouden. Dat er iemand met me meeleeft.’ De lezer weet dat ze het onbewust over haar verteller, Joys, heeft. Af en toe ervaart Lise wat Joys heeft meegemaakt. Dan maakt ‘haar geest een salto. Alsof er iets in haar achteruit knalde, het verleden in. Ineens was ze terug op die Dolomietenweg in Alto Adige. Schroeilucht van autobanden.’ Wanneer Joys in haar coma een orgasme beleeft, voelt Lise dat ook:

En in dat neerstromende gouden licht dat ik met schreeuwen van genot begroette en inademde en dat me tot in mijn ingewanden deed gloeien, zag ik Lise. Lise die haar lichaam in een boog spande en haar heupen omhoogstuwde en die tijdens haar climax leek te zweven boven het bed.

Joys meent dat haar gestorven ouders en de twee groteske figuren haar bezoeken tijdens haar coma. Lise heeft daar blijkbaar weet van en vraagt zich af: ‘Was het mogelijk dat ouders na hun dood een aantal keren op visite kwamen en met je spraken en om je lachten?’ Wat met de ouders van Joys gebeurt, lijkt veel op wat met de vos van Lise gebeurt: ze eindigen ‘helemaal verbrand’ (de ouders door het ongeval, de vos door elektriciteitsdraden waarin hij terechtkomt door een hond die hem opjaagt) en blijken daarna onvindbaar.

Het drupt niet alleen van het hogere verhaalniveau naar het lagere. Het omgekeerde gebeurt ook: soms dringt de realiteit van Lise door in die van Joys. Zo ervaart Joys het succes dat Lise ten deel valt na haar geslaagde salto op de reling van een balkonhek: ‘In het verre en toekomstige Alto Adige liepen bij Joys in een eenzaam ziekenhuisbed de tranen langs haar slapen op het kussen.’ Je kunt dat lezen als een indirecte verwijzing naar de empathie van de verteller en de lezer: die voelen wat de personages voelen.

Soms flirt Lieske met de postmoderne techniek die personages over hun verteller laat spreken, bijvoorbeeld wanneer de ouders van Joys zich aan haar ziekbed beklagen over het schandalige verhaal dat ze van hen vertelt. Maar dergelijke spelletjes blijven bij Lieske direct verankerd in de emotie. Het is geen intellectualistisch grapje. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de liefdevolle glimlach van Simone wanneer die haar dochter aankijkt. Lise slaat die glimlach op in haar geheugen, ‘en via Lise plantte die glimlach zich op mysterieuze wijze ook in het geheugen van dat vreemde weerbarstige kind in Alto Adige, wat de wispelturige, zwaar beschadigde vijftienjarige de moed gaf de laatste dagen in dat verre ziekenhuis tegemoet te zien met het volledig inzetten van haar dappere fantasie.’

De laatste dagen worden inderdaad fantastisch. In haar verbeelding wordt Joys door Magerkäse en Gifkikker uit het ziekenhuis gered en naar een paradijselijke plek gebracht. Deze ‘route naar het geluk’ volgt de ondertussen bekende zigzagbeweging in een grensgebied. Nu pas blijkt welke kracht aan de basis ligt van die beweging. Gifkikker mag het uitleggen: ‘Waar we nu rijden, dat is de afslag naar het geluk. Dat klopt. Het is toeval dat we de goede kant op rijden. Er zijn verschillende routes die op geen enkele kaart staan.’ Een mens mag nog zoveel inspanningen doen om zijn levensweg te sturen – via wetenschap, geloof, kunst en kinderlijke verwondering – uiteindelijk bepaalt het toeval waar hij of zij terechtkomt.

De laatste reis van Joys is alweer een fantasie. In werkelijkheid – voor zover die nog te bepalen is in deze roman – ligt het meisje stervend in bed. Het paradijs is waarschijnlijk de dood: ‘De ademhaling van de zieke was rustig. Hoewel alle wijzers op de medische apparaten achter haar naar nul of naar de rode zone kropen, verscheen er een heerlijke glimlach op haar gezicht.’ De glimlach van Sabine? Of van Joys als schepper en schrijver die tevreden is met haar schepping en vrede heeft met het eind daarvan? Of is het de glimlach van de lezer, vol bewondering voor de ingenieuze constructie van deze roman die de emotionele diepgang alleen maar vergroot?

Bart Vervaeck

Tomas Lieske, De vrolijke verrijzenis van Arago. Amsterdam, Querido, 2018. 287 p., ISBN 978 90 214 0897 2

Partner Content