De Reactor

Recensie ‘Andalusisch logboek’ van Stefan Brijs: ‘Schrijven met de hamer’

De Reactor De Reactor, platform voor literaire kritiek

Ger Groot zet het ‘Andalusisch logboek’ van Stefan Brijs naast Mariët Meester met haar ‘De tribune van de armen’, allebei over de Spaanse streek Andalusië. ‘Schrijfkunst vs een verdienstelijke relaas.’

De Reactor, platform voor kwaliteitsvolle literaire kritiek, levert elke week een gedegen recensie aan Knack.be. Nog literaire honger? Neem dan ook een kijkje op hun site

Recensie 'Andalusisch logboek' van Stefan Brijs: 'Schrijven met de hamer'

Spanje, en dan vooral het zuidelijkste deel ervan, Andalusië, oefent al sinds de vroege negentiende eeuw een grote aantrekkingskracht uit op schrijvers met gevoel voor avontuur. De Amerikaanse reiziger Washington Irving is met zijn Tales of the Alhambra uit 1832 waarschijnlijke de bekendste en in elk geval de populairste onder hen gebleven. Hij werd voorafgegaan door Pierre Beaumarchais en François René de Chateaubriand en gevolgd door Prosper Mérimée, Théophile Gauthier en, al in de twintigste eeuw, Ernest Hemingway en Gerald Brennan. Wat zij zochten was een oorspronkelijke, ongeschonden, nauwelijks nog Europese cultuur – en die vonden ze ook. Tot ver in de twintigste eeuw vormde Spanje met zijn Moorse wortels en ‘middeleeuws’ geacht katholicisme de dichtstbijzijnde pleisterplaats voor avonturiers op zoek naar exotisme en oriëntalisme.

Intussen is Spanje, soms tot zijn eigen ongeloof, grondig veranderd. De Nederlandse schrijfster Mariët Meester (1958) bezocht het land in het midden van de jaren tachtig voor het eerst. Ze keek haar ogen uit. In het Andalusische dorpje waar ze zich met haar geliefde vestigde, zag je mannen en vrouwen nooit hand in hand lopen. Niemand sprak iets anders dan Spaans. Wie iets wilde vervoeren, was aangewezen op ezels of muildieren.

Dat is radicaal veranderd, zo constateert Meester tegen het einde van haar boek De tribune van de armen, waarin ze verslag doet van dertig jaar af en aan wonen in Zuid-Spanje. Het buitenland is diep doorgedrongen in de Andalusische alledaagsheid. Haar woonplaats Málaga, ooit een onaantrekkelijke stad vol autoverkeer, is glanzend opgepoetst en wordt overspoeld door toeristen, die met duizenden tegelijk vanuit hun cruiseschepen uitzwerven over het verkeersluwe centrum. Meester wordt daarbij wel door enige nostalgie bevangen. Misschien daarom dat haar boek vooral draait rond de grote processies van de Semana Santa, die met hun ‘broederschappen’ vanouds de ruggengraat van het sociale leven in Málaga vormen. Haar naspeuringen naar de wonderlijke gewoonte ter gelegenheid daarvan een gevangene vrij te laten uit de lokale gevangenis, geven het boek wat extra journalistieke spanning mee.

Iets kokets heeft Brijs’ kennisvertoon wel, maar je vergeeft het hem graag omdat hij zo meeslepend schrijft.

Heel anders gaat het eraan toe in Andalusisch logboek van de Vlaamse schrijver Stefan Brijs (1969). Zijn kennis van de streek is van veel recenter datum. Drie jaar geleden streek hij neer in een dorp in de buurt van Málaga. Van het derde jaar doet hij, maand voor maand, empathisch verslag. Hij beschrijft hoe de olijven rijpen op het lapje grond bij zijn huis, hoe de trekvogels komen en gaan, hoe de natuur in de lente ontbot en in de zomer weer verdort onder de meedogenloze zon. Zijn ornithologische en botanische kennis lijkt onuitputtelijk. Waar Brijs regelmatig excelleert in verrukte litanieën als ‘spreeuwen en mussen […] ook kuif- en andere leeuweriken, huis- en boerenzwaluwen, puttertjes, merels en, in de zomer, bijeneters,’ komt Meester meestal niet verder dan een droge constatering als: ‘Na het bier in de venta passeerden we bijzondere bloemen.’

Iets kokets heeft Brijs’ kennisvertoon wel, maar je vergeeft het hem graag omdat hij zo meeslepend schrijft. En nergens wordt zijn stijl zo indringend en enthousiasmerend als wanneer hij verslag doet van de rijke kunstschatten die in Andalusië zo vaak verborgen blijven in onooglijke kerken of half-vervallen kloosters. Keer op keer trekt hij eropuit om een vergeten Zurbarán of Alonso Cano te ontdekken in het halfduister van een zijkapel of sacristie. Zo beeldend beschrijft hij de staat van het werk, de geschiedenis ervan en de afbeelding erop dat je het gevoel hebt het zelf te hebben gezien zonder ook maar één voet in het heiligdom te hebben gezet.

Misschien is dit wel de grootste verdienste van het ‘logboek’ van Brijs: dat het de onweerstaanbare behoefte oproept hem na te reizen en al die rijkdom met eigen ogen te ontdekken. Had het boek niet zo’n literaire kracht gehad die het daar ver bovenuit tilde, dan zou je het bijna een ideale culturele reisgids noemen. Zelfs wie de door hem beschreven plaatsen al kent (ook ik woonde ooit een klein jaar in Andalusië), ziet zijn herinneringen niet alleen opgefrist maar zelfs verschijnen als nieuw.

Het grootste verschil tussen De tribune van de armen en Andalusisch logboek ligt echter in de urgentie die de tweede tekst weet op te roepen. Terwijl je je bij Meester met grote regelmaat afvraagt waaróm je dat boek eigenlijk zou (blijven) lezen, komt bij Brijs die twijfel geen moment bovendrijven. Mooier laat zich het contrast tussen literatuur en iets wat daar vergeefs naar haakt niet illustreren. Bij Brijs is elk woord raak en heeft elk voorval zijn betekenis, die trefzeker op haar plaats valt in de slotregel van de anekdote. Bij Meester blijven mededelingen vaak in de lucht hangen, of ze doven als een nachtkaars uit: ‘Ik besloot te gaan studeren’ – en een bladzijde verder: ‘Nee, toch maar niet.’ ‘Niet alleen de twee broederschappen in het dorp maar ook wijzelf kregen ruzie’. Waarover? Geen idee. Ooit bijgelegd? Zal wel, maar dat heeft het boek dan niet gehaald.

Het is niet het overmatig hoge ‘ik’-gehalte dat De tribune van de armen van Andalusisch logboek onderscheidt. In beide boeken staat de schrijver zelf midden op de bühne; bij Brijs misschien nog wel dwingender dan bij Meester. Want door zíjn ogen kijken wij naar al die vogels, gewassen, schilderijen en beeldengroepen die ook hij in de Semana Santa ziet. Wat bij Brijs stilistisch onontkoombaar is (je móet je met hem identificeren en ontdekt de wereld doordat je met de schrijver samenvalt), blijft bij Meester een beschrijving van feiten. Haar ‘ik’ blijft als figuur vóór de lezer staan: een feitelijkheid die geen toegang tot de wereld verleent maar het uitzicht daarop juist belemmert.

Het literaire overwicht van Brijs op Meester is geen morele zaak. Integendeel zelfs. Terwijl de laatste haar ‘ik’ regelmatig afwisselt met een ‘wij’ en de geliefde met wie zij haar avonturen beleeft uitdrukkelijk in beeld brengt, kom je er bij Brijs pas laat achter dat hij niet op zijn eentje in Andalusië is neergestreken. Slechts heel terloops verneem je dat zijn vrouw werk heeft gevonden op een advocatenkantoor en daarvoor, net als de Spanjaarden zelf, een habbekrats verdient.

Maar dat egotisme pakt bij Brijs literair wel veel beter uit dan de bescheidenheid van Meester. Hij ís het boek, hij ís het venster waardoorheen de wereld zichtbaar wordt – en wonderlijk genoeg verdwijnt hij daarmee als alomvattend medium zelf uit beeld. Hij wordt woord – en wát voor woord! Onverzettelijk en ontroerend tegelijk. ‘Het oude jaar eindigt met druiven slikken,’ zo begint Andalusisch logboek. ‘Twaalf stuks. Las uvas de la suerte. De druiven van het geluk.’ Daar heb je als lezer niets meer tegenin te brengen.

De beginzin van Meester is strikt genomen niet zo heel anders: ‘Een homp bruin boord, een flinke fles water en voor ieder twee bananen: we waren volmaakt gelukkig daar in de stationshal in Madrid.’ Maar waar Brijs – met een variant op Friedrich Nietzsche – ‘met de hamer schrijft’, daar vráágt Meester de lezer om aandacht. De deugdzaam uitgedragen armoede tracht te verleiden, het visioen van geluk wil betoveren.

Als het waar is dat kunst zich niets mag aantrekken van moraal, dan heeft dat weinig uitstaans met de bewust choquerende boem-boemliteratuur die met seks, geweld en ostentatieve grensoverschrijding de lezer op zijn bek wil slaan (en op een achterbakse manier toch weer hoopt te verleiden). Het heeft te maken met het vierkante zelfbewustzijn waarmee de schrijver zijn woord aan de lezer voor-schrijft. Waarmee hij zich onbeschaamd aan hem opdringt, in het bewustzijn dat hij de lezer moet overrompelen en onderwerpen. En dat het hem om het even is of hij daarbij diens ego schendt met het onweerstaanbare geweld van zijn eigen, superieure woord. Dat is niet ‘rechtvaardig’, niet ‘eerlijk’ en al helemaal niet ‘netjes’, maar het is wel wat schrijfkunst onderscheidt van het verdienstelijke relaas. Dat plaatst Andalusisch logboek in een andere categorie dan De tribune van de armen – of, toegegeven, deze recensie.

Ger Groot

Stefan Brijs, Andalusisch logboek. Verschijnt 4 mei bij Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2017, 319 p. ISBN 9789045033976.

Mariët Meester, De tribune van de armen. Levenskunst in Málaga. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2017, 288 p. ISBN 9789029509305.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content