Op het carnaval vallen de maskers af

Onder de nazi’s werkten de Keulse carnavalisten vanaf het begin de ‘Führer’ tegemoet. In een studie breken twee Duitse historici met een taboe.

Carl Dietmar / Marcus Leifeld, ‘Alaaf und Heil Hitler. Karneval im Dritten Reich’, Herbig Verlag, 222 blz., 24,95 euro, ISBN 978-3-7766-2630-8.

Onder de nazi’s werkten de Keulse carnavalisten vanaf het begin de ‘Führer’ tegemoet. In een studie breken twee Duitse historici met een taboe.

‘Alaaf’, roepen de gemaskerde gekken straks in Keulen als het weer eens Rosenmontag is. ‘Alaaf’ betekent zo veel als ‘alles ab’, alles moet weg. Alles moet door de slokdarm, want de nakende vastentijd betekent karigheid.

De Duitse historici Carl Dietmar en Marcus Leifeld hebben in een wespennest gestoken. Want uitgerekend met hun boek ‘Alaaf und Heil Hitler – Karneval im Dritten Reich’ bewijzen ze suffisant de ongeldigheid van de bewering dat de man in de straat ‘het niet geweten heeft’. In 1935 werden door de nazi’s de rassenwetten van Nürnberg uitgevaardigd. Het jaar daarop trok carnavalswagen nummer 13 door de Keulse straten, waarin de rassenwetten werden gebruikt om de spot te drijven met de joden. De ‘Kölner Stadt-Anzeiger’ prees de wagen en sprak van een ‘waarlijk grappig’ initiatief en van een ‘geslaagde politieke satire’. In dat jaar mochten joden niet meer mee opstappen in de stoet. Wellicht was dat verbod redelijk overbodig.

In 1934, een jaar na Hitlers machtsovername, trok al een Palestina-wagen door de straten van Keulen. Daarop struikelden orthodox geklede (verklede) joden met lange baarden en hakenneuzen, koffer in de hand, over hun eigen das. Op een bord stond te lezen: ‘We maken slechts een uitstapje naar Liechtenstein en Jaffa’ en ‘De laatsten trekken weg’. Niet alleen in het Rijnland vierden de Ariërs tijdens carnaval hun Jodenhaat bot. In Nürnberg trok in 1938 een wagen met de ‘doodsmolen’ door de straten van het centrum. Aan de wieken waren poppen opgeknoopt. Aan een ervan hing onmiskenbaar een joodse pop. Ooggetuigen zeggen dat de wagen op groot applaus werd onthaald. Nog voor de nazi’s met de organisatie ‘Kraft durch Freude’ het Duitse carnaval controleerden, was het gekkenfeest thematisch en propagandistisch totaal aan het nieuwe regime geconformeerd. Volgens Carl Dietmar was die aanpassing vooral het werk van de middenstanders: ze waren de drijvende kracht achter het carnaval, ze verdienden eraan (toerisme) en ze hadden geen enkele reden om de autoriteiten in de wielen te rijden.

Verzet boden de carnavalsverenigingen haast nooit onder Hitler. In Keulen was er een kleine, subversieve ‘Rosenmontagkrant’ die in 1938 bijtende kritiek op de nazi’s leverde. Goebbels werd er door de mangel gehaald. Karl Schleswig, een kunstenaar uit Düsseldorf, ontwierp acht alternatieve carnavalswagens en nam daarna de benen, richting België, om aan de wraak van de nazi’s te ontkomen. In Frankfurt hebben een paar waaghalzen de ‘Führer’ ooit eens met een narrenkap afgebeeld. Ze werden meteen gearresteerd.

Na de oorlog werden de feiten verdonkeremaand. De archieven van de Duitse carnavalsverenigingen bleven dicht. Documenten verdwenen uit de rekken. Het thema was taboe. Heel wat foto’s, zoals die met de Palestina-wagen erop, kregen de stempel ‘gesperrt’ (geblokkeerd).

En nu? Volgens de schrijvers van de ontmaskerende studie vindt pas nu een generatiewissel plaats. ‘Roter Funke’, de Keulse organisatie van het carnaval, heeft het geschiedkundig materiaal bereidwillig voor onderzoek aan de historici aangeboden, in de hoop dat het toekomstige carnaval zich op die manier van de nazi-smetten kan zuiveren. De tegenstanders van Guantanamo en Amnesty International werden al betrokken in de werkzaamheden. Niettemin, geen enkele Keulse uitgeverij was er happig op de studie van Dietmar en Leifeld uit te geven. ‘Alaaf und Heil Hitler’ verscheen bij Herbig Verlag in München.

Daags nadat Carl Dietmar zijn eerste artikel over het nazi-carnaval had gepubliceerd, kreeg hij anonieme telefoontjes: ‘De volgende morgen kreeg ik tenminste vijftien telefoons. De eerste zin luidde gewoon: “Dreckschwein”. De tweede: “Hoeveel geld hebben de joden voor je artikel betaald?” In het begin dacht ik dat het om een grap ging. Maar het ging de hele dag door. Dat heeft me toch te denken gegeven.’

Piet de Moor

Partner Content