Mikken op jonge lezer van nu en straks

Keerpunt of pijngrens voor verdwijnende literaire tijdschriften? Michiel Leen geeft advies.

Toen waren ze nog met zeven, de gesubsidieerde literaire tijdschriften. Teveel administratieve last. Te weinig vers bloed in de redactie. Metaalmoeheid. Een dienstmededeling van het Vlaams Fonds voor de Letteren, dat zegt de zaak te betreuren. Bloemen noch kransen. En verder: geen reden tot paniek. Het hoort erbij, weet je wel. Zo gaat dat met tijdschriften: die dingen verdwijnen af en toe.

Als er drie tijdschriften tegelijk verdwijnen, zonder dat er een duidelijke aflossing van de wacht in zicht is, mag je toch een béétje ongerust worden, niet?

De literaire tijdschriften hebben hun imago niet mee. Te elitair, te academisch, te wereldvreemd. In de wandelgangen gewaagt men van parochiebladen, Frank Hellemans bedacht hun werkwijze met de term byzantinistisch. Geen mens die weet wat dat woord moet betekenen, maar het roept beelden op van het tijdschrift als belfort van het eigen grote gelijk, uitgedragen door en voor een steeds kleiner en ouder wordende kliek van gelijkgestemden.

Daarbij klampen deze tijdschriften zich allemaal vast aan dezelfde reddingsboei: de subsidie van het Vlaams Fonds voor de Letteren. Bittere noodzaak, zo blijkt: wie bij het Fonds uit de boot valt, is gedoemd om te verdwijnen. Over dat droeve feit bestaat in alle geledingen consensus. Wie geen subsidie (meer) krijgt, kan het schudden. Of hoogstens nog enkele jaren een steeds grimmiger klinkend Eigen Groot Gelijk uitdragen via ad hoc mecenaat. Daarbij mag blijken dat zulk Gelijk steevast groter is dan Dat van het Fonds. Niet dat er nog iemand van wakker ligt.

Niet dat de commissie daarin helemaal vrijuit gaat. De samenstelling ervan verloopt ten eerste al niet erg transparant: mensen worden “gevraagd” om deel uit te maken van de commissie, maar vooralsnog niet via een officiële vacature. Daar komt nog bij dat regelmatig redactieleden van de tijdschriften die ter beoordeling voorliggen, zelf in de commissie zetelen. Het Fonds probeert dat soort cumuls zoveel mogelijk te vermijden, maar met een dergelijke aanpak geef je liefhebbers van complottheorieën natuurlijk de pap in de mond. Zeker in een klein wereldje waarin, mede door de academische vertakkingen ervan, de schimmen van de verzuiling nog niet helemaal verdwenen lijken te zijn.

Aan de andere kant gooide kersvers Fondsvoorzitter Jos Geysels zelf de knuppel in het allengs dunner bevolkte hoenderhok door zich in een interview luidop af te vragen of die tijdschriften, met hun kleine lezerspubliek, nog allemaal in gedrukte vorm moeten blijven verschijnen. Tegelijkertijd pleitte Knack-boekenmens Frank Hellemans ervoor een aantal fusies door te voeren, om een soort super – DWB in het leven te roepen. Het kot was te klein. Om Geysels’ koddige beeldspraak aan te halen: “Een eenmaking in een super – DWB is geen optie, omdat iedereen graag zijn eigen ei legt.”

Als je eigen broodheer zich al begint af te vragen of het nog zin heeft om je blad te blijven drukken, is dat het teken dat er iets grondig moet gaan veranderen. Het argument dat de tijdschriften dringend op zoek moeten naar een groter publiek, wordt al te snel als populistisch van tafel geveegd, of tegengesproken door te stellen dat literaire tijdschriften nooit een groot publiek hebben bereikt. Het is echter een feit dat het Fonds van een minimaal publieksbereik een voorwaarde maakt om voor subsidiëring in aanmerking te komen: wie minder dan 250 exemplaren aan de man brengt, heeft een probleem. En hoewel de meeste tijdschriften ietwat comfortabel boven die grens blijven, zijn ze erg terughoudend om met publiekscijfers op de proppen te komen.

Het is in die context zorgwekkend dat vooral de jongeren de literaire tijdschriften massaal links laten liggen. Jongeren komen ook niet meer met de tijdschriften in contact: in de reguliere boekhandel zijn ze nog amper te vinden, in de hedendaagse literaire beleveniscultuur spelen ze nauwelijks een rol en zelfs binnen de opleidingen Taal – en Letterkunde kunnen ze blijkbaar zonder probleem vier jaar uit het curriculum geweerd worden. Onbekend maakt onbemind, de clichés tieren welig. Bovendien zoeken jongeren hun literaire informatie steeds vaker via het internet, waar de updates elkaar dagelijks opvolgen, in plaats van eenmaal per kwartaal. En dat helemaal gratis.

Is het vijf voor twaalf? Ja en neen. Een bloedbad als dat van het afgelopen jaar komt de diversiteit van het tijdschriftenlandschap natuurlijk niet ten goede – net zo min als een fusie-om-de-fusie. Een verdere verschraling is niet wenselijk. Als de literaire tijdschriften willen blijven bestaan, zullen ze echter uit hun gesubsidieerde isolement moeten komen en zich aan de hedendaagse lezer moeten presenteren als bronnen van een acute, actuele reflectie over literatuur. Met snerpende kritieken. Met flitsend proza. Met aantrekkelijke beelden. Daarbij kunnen (en moeten) ze een aanvulling vormen op het hapklare letterennieuws van krantenbijlagen en boekensites, waar -ook onder jongeren – nog steeds ruime interesse voor bestaat. Het is niet aan het publiek, de schrijvers en uitgevers om plots “hun leven te beteren” en de tijdschriften te gaan (her)ontdekken; de berg zal niet naar Mohammed komen. Als de tijdschriften de 21e eeuw willen overleven, zullen ze in de eerste plaats mee moeten gaan met hun tijd en opnieuw duidelijk moeten maken waar hun meerwaarde en relevantie ligt voor het jonge, geïnspireerde publiek van nu en straks.

Michiel Leen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content