Libisch lamento van Jef Lambrecht

Jef Lambrecht bracht tijdens de Nacht van de Po?zie een politiek gedicht over Libi?, het enige politieke gedicht van de avond en hier te lezen.

Libisch lamento 1

Hij woont in onze kamer en we kijken naar hem.
Hij onderricht ons, avond na avond.
We zijn zijn magneten.
We zien hem wanneer hij in de nacht
een gek van God is in gouden gewaden
en ons bezweert, soms in de regen.
We zien hem als hij spreekt tot zijn schare die wij vrezen.

2

Wij zijn aan hem geketend met grote ogen
En murmelen de namen van
Tobroek en Tripoli,
Benghazi, Derna, Brega, Ajdabiya,
Misrata, Sirte,
Een gebed voor dove muren,
de namen van djinns
in films met veel zand,
en die van zangeressen, buikdanseressen
aan onze kusten en in de wellustige plooien
en valleien van de groene Nijl.

3

Aanhoor de gele, de rode revolutie.
’s avonds en des nachts
als de sirenes loeien tegen de vuurzee.
Hoor de optocht van de lege straten
en de laaiende hartstocht vanbinnen
en het brommen van de lucht
wanneer de vrienden komen.

4

Duizend bommen en granaten
en nog eens duizend en nog eens,
dat is ons leven. Dat is het rumoer,
de muziek van de omwenteling.
Dat is onze hymne en die van de vijand.
Wij kijken omhoog, aanroepen de allerhoogste
en bidden voor onze kinderen en dus voor onszelf.
We knibbelen niet op gebed, geweld en geld.
Er is geen knip, geen rem op dit streven.

5

Hoor het gewoel, de toeterende karavanen,
het strakke wapperen van vlaggen
die niet de onze zijn
En de schreeuwende portretten van de leider
onder wie we lijden. ‘Vrijheid, God en Vaderland’
prevelen wij wanneer we alleen zijn,
brullen we wanneer we moeten
en roepen we nu onverwacht apart en samen,
met gezwollen longen,
op het ritme van machinegeweren
die in de verte knetteren op ons.
Hoor het fluisteren van bloed
wanneer het de wonde verlaat.

6

Wij wuiven in onze tuinen tussen de wuivende palmbomen
naar ijzeren engelen die ons bevrijden.
Onoverwinnelijk aan onze zijde, de blik
door spiegelende zonnebrillen gericht op oneindig.
Zij leggen onze leider plat en dat willen wij
met hun fijne bommen.
Wij willen ander en beter. Maar waar zijn zij?
Waar zijn zij op wie wij wachten?
Sommigen zien hun kans, hun uur, geluk of toekomst,
zien hun moment gekomen.
Wie zijn zij van wie we het gezicht niet kennen?
Zal onze verzuchting in vervulling gaan?
Blijft onze stem hoorbaar wanneer ze dat niet meer zal zijn?

7

Men noemt ons onervaren, een landlopersleger, een kinderkruistocht
-nee dat net niet- een gewapend volk met generaals
en veteranen, met roem overladen bij de Basis
van de onvatbare met zijn lange baard,
gestaald in Tweestromenland
en zelfs, ja zelfs bij de wilde krijgers op de hoge Hindu Kush.
Wie zegt dat zij niet vroom zijn, de heilige strijders?
Weinigen zijn heiliger dan wij in Cyrenaica.
Wie zegt dat de Almachtige niet is met ons
wanneer wij zelf dat zeggen?
Bij elk schot zeggen we terwijl we doden
God is groot.
Wie spreekt van ons wanneer zelfs onze vrienden
verkiezen over ons te zwijgen?

8

In zo’n klein hoekje kan het zitten, kameraad. Kattenkwaad.
Kinderen die de leuzen van de verre steden
Die ze zagen op de schotelzender, kalkten op de muren van de provincie
en aangehouden werden,
waarop hun vaders, broers,families buiten kwamen
om ze vrij te krijgen
uit de vreselijke klauwen van de mukhabarat
die voor hen ging staan en schoot met scherp
zoals gewoonlijk.
Bloed stolde in greppels en riolen.
Zo simpel was het begin in een land.
En zij die het zagen toonden zelfgemaakte beelden.

9

In een ander land dacht een heerser
ook aan schieten en nam ze onder vuur vanuit de hoogte.
Het was een vrijdag, dag van de vrijheid, heilige dag
en ze waren met velen. Ze vielen als papavers met zware hoofden
en trapten in elkanders rode plassen toen ze dekking zochten.
Zo reken je af, dacht hij, met hazen.
De mare bereikte de woelige hoofden van generaals en geestelijken,
stamhoofden, heethoofden, het hele volk
en niemand wist nog hoe hij te redden was.
Zelfs zijn machtige vrienden niet, die nu ook de onze zijn.

10

De schone van de woestijn, zo noemen wij de gazelle,
de enige dochter van de leider,
de maagd, de ster boven onze oceaan van zand.
Aïsha met de gouden haren,
Lieveling en troost, natte droom,
kalashnikov in onbevlekte handen,
Wat is ze vurig en zacht.
De prinses van onze onmeetbare stranden zonder zee,
zij, zijn oogappel, zijn enige,
zijn welbespraakte, zijn gezante,
zij van wie de kranten onthulden dat
zelfs de onverzadigbare Silvio,
75 en heerser te Rome,
haar niet weerstond.
O, wist u niet wat in La Stampa stond?
Wij geloven niet wat in gazetten staat.
Wij zijn trouw en blijven haar aanbidden
en dromen van haar lenden en haar vouwen.

11

Wij die naar deze donkere jaren kijken met ogen
die wennen aan het onwenbare dat het onafwendbare is,
wij kijken wel maar zien niet en schrikken van de ernst,
de veelvoud, de lawine die zich op gang trekt
als een trage mammoet die ontwaakt in de taiga,
en rechtstaat, zijn manen schudt, vergeten woorden strooit
en alles vertrappelt op zijn weg.
Wij kijken naar wat we zien en zien alweer iets anders,
iets dat nog sterker is, nog minder overtroffen
en het staart in onze open blinde ogen.

12

Wij zullen vertrekken van hier en vergeten.
De lichten van de kusten die we bezochten zullen verdrinken
Want niets is er wat zal blijven
en daarom is alles hetzelfde
en verandert er niets.
Dat denken we.
Wij trekken ons terug in het ordentelijke puin
van slaperige voorsteden,
een open blik voor de buis
die eindelijk alleen nog ruist
als een witte nacht, een vossenvacht,
een stille oceaan van adem.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content