Journalist Willem Elsschot over de Antwerpse diamantsector in de jaren twintig: ‘Als het steentje loopt, dan loopt alles’

Willem Elsschot over de Poolse diamanthandelaars in Antwerpen en de Eerste Wereldoorlog: 'Wat moest zoo'n Poolsche jood in Godsnaam beginnen toen de Duitschers ons in 1914 zoo onverwachts op het lijf vielen? Blijven? Vluchten? Die menschen zijn niet vechtlustig, en daar heb ben zij gelijk aan. Trouwens, voor wie zouden die stakkers uit Krakau, Lemberg, Warschau, Lodz of Grodno wel gevochten hebben?' © Polis
Willem Elsschot
Willem Elsschot Antwerps correspondent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant (1918-1922)

Bijna niemand weet dat Willem Elsschot (pseudoniem van Alphonsus Josephus de Ridder) kort na de Eerste Wereldoorlog een paar jaar de Antwerpse correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant was. Elsschot brengt nuchter verslag uit, maar laat zijn sarcastisch commentaar niet achterwege. Knack brengt u een van zijn bijdragen die gebundeld zijn in het boek Van onzen correspondent.

C.J. Aarts en M.C. van Etten schetsen in het boek hun zoektocht naar de journalist Willem Elsschot en bundelen zijn artikels. Voor Elsschot zelf aan het woord komt met het artikel ‘Een en ander over de diamantnijverheid’, kaderen de auteurs zijn bijdrage over de diamantnijverheid in Antwerpen.

***

Willem Elsschot (Alphonsus Josephus de Ridder) wijdt in de Nieuwe Rotterdamsche Courant ten minste drie uitvoerige artikelen aan de Antwerpse diamantindustrie: ‘Een en ander over de diamantnijverheid’ (7 februari 1919, zie onder), ‘Uit den Antwerpschen diamantbewerkersbond’ (30 juni 1919) en ‘De toestand in de diamantnijverheid’ (2 maart 1921). Misschien zelfs vier, want het nakomertje ‘De Belgische Diamantnijverheid’ (3 januari 1922) zou ook best van De Ridder kunnen zijn.

Hoezeer de kenners ook met elkaar overhooplagen over het auteurschap van Elsschot, over het eerste diamantstuk (zie onder) waren zij het roerend eens.

Annemarie Kets-Vree had het als eerste artikel opgenomen in Zwijgen kan niet verbeterd worden. Surmont, Auwera, Van Hattem, ’t Hoen en Van de Reijt citeren er gretig uit. Van Straten spreekt in zijn recensie van Zwijgen (1979) zelfs over: ‘die voortreffelijke column over de Antwerpse diamantwereld, een stuk dat tot het beste uit deze bundel behoort’. Jean Surmont concludeert in zijn biografie Willem Elsschot: tussen droom en daad (1994):

‘Dit artikel mag al dan niet Elsschots initialen dragen, we zien niet in wie anders het had kunnen schrijven. De beeldspraak en het engagement passen perfect bij wat Elsschot al voordien geschreven had; het zou een duivels toeval moeten zijn mocht er in die tijd in Antwerpen een journalist geleefd hebben die Elsschot op een dergelijke manier kon imiteren. Typisch Elsschot is ook de manier waarop hij al gauw het zakelijke laat schieten om zich te verdiepen in het menselijke aspect van de zaak. Het is niet zozeer de diamantnijverheid die hem interesseert, maar wel de manier waarop de Polen en de Turken behandeld worden.’

Ook Vic van de Reijt kent geen spoor van twijfel over het auteurschap. Hij citeert over drie bladzijden uitbundig uit dit artikel in zijn biografie Elsschot: Leven en werken van Alfons De Ridder (2011) en elk citaat is een voltreffer.

‘In het artikel ‘Een en ander over de diamantnijverheid’ schetst De Ridder zijn grote zorgen over de dreigende teloorgang van deze belangrijke industrie. ‘De diamantnijverheid en de handel in diamant zijn voor Antwerpen wat de visscherij voor IJmuiden is en de kaashandel voor Edam.’ […] ‘Was me dat een geklief, gesnij, geslijp en gesjacher!’

Het artikel ‘Een en ander over de diamantnijverheid’ was al eerder opgevallen en warm onthaald. Reeds één week na de publicatie in de Nieuwe Rotterdamsche Courant nam het Amsterdamse Weekblad van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond het integraal over onder het kopje ‘Antwerpen’. De Amsterdamse diamantbewerkers hadden de oorspronkelijke titel laten vervallen en ook vergaten ze een bijzinnetje over de kroegbazen: ‘die speelden namelijk voor bankier’. Maar, waar de Rotterdamse zetters gestruikeld waren over de uitheemse namen van de Poolse, Russische en Turkse handelaren, bleken de Amsterdamse diamantlui de kosmopolitische Antwerpse diamanthandel beter te kennen. Zij verbeterden de namen ‘Finkenstein’, ‘Landij’ en ‘Miarahi’ soepel in ‘Finkelstein’, ‘Landy’ en ‘Misrahi’.

***

Een en ander over de diamantnijverheid.

(Van onzen correspondent.) Antwerpen, 2 Februari.

De diamantnijverheid en de handel in diamant zijn voor Antwerpen wat de visscherij voor IJmuiden is en de kaashandel voor Edam. “Als het steentje loopt dan loopt alles” zeggen de menschen hier. Ik geloof ook werkelijk, dat de diamant indertijd meer menschen in ’t leven hield dan de haven, en dat wil wat zeggen. Om nu maar eens eenige cijfers te noemen: Er waren in 1914 in Antwerpen, voorsteden en omstreken ongeveer 200 slijperijen met zoo wat 16,000 slijpers en ruim 3000 verstellers, dus een kleine 20,000 vaklieden die rond de honderd millioen frank per jaar verdienden. Excusez du peu. Er waren bovendien 3 a 4000 fabrikanten, kooplieden en makelaars, maar wat die verdienden is niet bekend. Dat zijn van die dingen waar gewoonlijk geen statistieken van gemaakt worden maar wees er zeker van, dat de meesten er goed uitzagen en dat zij ’t geld lieten rollen. Laten wij nu aannemen dat ieder van deze 23,000 diamantmenschen vier a vijf stuks kinderen en vrouwen in ’t leven hield, dan zijn wij al over de honderdduizend menschen die rechtstreeks van diamant leefden. Was me dat een geklief, gesnij, geslijp en gesjacher! Enkelen, meestal makelaars, leefden van diamant door er mede op den loop te gaan. Dan hadt je de kroegbazen en koffiehuishouders, waarvan er ook wel duizend door ’t diamant werden rechtgehouden; die speelden namelijk voor bankier, want de meeste slijpers hielden er in menig cafe een veelbewogen rekening-courant op na. Nu ja, dat gaat zoo als iemand goed zijn brood verdient, is ’t niet? En dan de heele stoet van kleinhandelaars die al dat volkje aan eten, kleeren en meubels hielpen.

Ik geloof ook werkelijk, dat de diamant indertijd meer menschen in ’t leven hield dan de haven, en dat wil wat zeggen.

De diamantclub van Antwerpen, waar voor millioenen werd omgezet, telde 1200 leden, die allen koopman, makelaar of fabrikant waren. De meeste Amsterdamsche diamantlui kennen de Antwerpsche Club even goed als een Rotterdammer het cafe Coomans. ’t Is een prachtig lokaal in de Pelikaanstraat, bij ’t Centraalstation, met een beurszaal die niet minder dan 100 Meter lang is en die tijdens den oorlog door een ongeval is ingestort maar verleden jaar opnieuw werd opgebouwd. Daar klopte het hart van het diamantvak. Daar werd gevraagd en geboden, gefluisterd en geschreeuwd in alle talen en daar zetelde de “Scheidsrechtelijke en Verzoeningskamer” die de leden van de Club uit de handen van de advokaten hield, iets waar zij zich blijkbaar goed bij bevonden, want er werd in diamantzaken nooit geprocedeerd. Die advokaten met hun mooie huizen, groote bibliotheken, keurige wachtkamers en dienstmeisjes, en dan die krengen van deurwaarders met hun exploten en anderen rommel, daar betaalden de diamantmenschen liever niet in mee. Een eind verder heb je in dezelfde straat de “Beurs voor den Diamanthandel”, ook met een duizendtal leden, en met een even grooten afschrik van processen “met al den aankleve vandien”.

De nijverheid, dus het slijpen, was bijna uitsluitend in de handen van Belgen. De handel daarentegen werd voor een groot deel gedreven door vreemdelingen, want meer dan de helft van onze kooplieden en makelaars waren Turken en Polen, maar vooral Polen. Arme kerels. Wat moest zoo’n Poolsche jood in Godsnaam beginnen toen de Duitschers ons in 1914 zoo onverwachts op het lijf vielen? Blijven? Vluchten? Die menschen zijn niet vechtlustig, en daar heb ben zij gelijk aan. Trouwens, voor wie zouden die stakkers uit Krakau, Lemberg, Warschau, Lodz of Grodno wel gevochten hebben?

Zij streken over hun baard, want daar zie je nog eens baarden onder, keken elkander aan en moesten belijden, “dat er wat aan den knikker was”, zooals de Hollandsche zeeman zegt. Die van Warschau waren Russen en behoorden dus tot onze “ploeg”; die van Krakau waren Oostenrijkers en moesten als zoodanig eigenlijk tegen ons vechten. En toch waren die van Warschau en Krakau precies dezelfden…… Onze ententevrienden erkennen Polen nu als een staat, die het met ons houdt, zoodat zij toch zouden moeten medeschoppen in ’t elftal van de entente. Aan die van Warschau is echter nog een luchtje, want er wordt immers tegen Rusland gevochten? Of wordt zoo’n Poolsche jood nu eigenlijk beschouwd als een burger van Palestina?

Meer dan de helft van onze kooplieden en makelaars waren Turken en Polen, maar vooral Polen. Arme kerels.

Toen de Duitschers weer naar huis gingen en onze troepen hier binnenrukten, toen zijn die brave menschen uit elkander gestoven als een bende musschen. Was het maar voldoende geweest die mooie baarden op te offeren, dan hadden zij er dat misschien wel voor over gehad. Daar waren zij echter niet mede gered, want ze werden immers verraden door hun joodsch dialect? En ge hebt hier menschen, die geen keelklank mogen hooren of zij beweren, dat je “een smerige mof” bent. Vooral in sommige Fransche dagbladen wordt lichtzinnig gescholden. Zij noemen die menschen “boches, semiboches, triple-boches, archi-boches, enz.” en jiddisch praten wordt omschreven door “baragouiner un infect simili-teuton”. Hoe vreeselijk flauw en onbedachtzaam. Denken die lui dan geen oogenblik aan alles wat die uittocht van onze Polen en Turken voor Antwerpen beteekent? Want daar zitten wij nu. De nijverheid ligt stil sedert de kooplui zijn heengegaan. Van onze 16,000 molens draaien er op ’t oogenblik een duizendtal, zoodat er 15,000 slijpers of wel armlastig zijn, of wel de ervaring, die zij in den loop der jaren voor hun ronkende schijven opgedaan hebben, nu maar moeten gebruiken om wat rapen en aardappelen te winnen. Van de slijpersbazen, dus van de werkgevers, zijn er een kleine honderd in touw, terwijl de anderen in een toestand van versuffing blijven, als waren zij nog onder den indruk van de beschieting van 1914.

Journalist Willem Elsschot over de Antwerpse diamantsector in de jaren twintig: 'Als het steentje loopt, dan loopt alles'
© Polis

In de club ziet het er treurig uit. Als je door de ruiten kijkt, dan ontwaar je in de reusachtige beurszaal een plukje menschen die om een kachel als verloren zitten en je hoort slechts van “klaveren en harten”, of ’t neerzetten van een paar glazen. “Waar zitten die heeren op te wachten?” vroeg ik stilletjes aan een man, die even als ik, eens naar binnen loerde, want ik zag wel dat er geen zaken gedaan werden. Hij keek mij schuw aan en zei toen “op de Polen”.

Maar waar zijn nu onze Poolsche Silberfelds, Finkelsteins, Fischers en Landy’s, onze Russische Tolkowsky’s en Bamdas en onze Turksche Salti’s, Siva’s, Benhaims en Misrahi’s, waarvan de namen alleen het Oosten oproepen met zijn kameelen, tapijten, harems en ingesuikerde vruchten. Waar zitten al die menschen wier millioenen zoo dik gezaaid waren in den Antwerpschen akker dat iedereen zijn deel kreeg van den gouden oogst.

De meesten zitten in Scheveningen waar zij reeds twee clubs hebben opgericht, waarvan een in 1918 met een blijvend karakter dat voor ons weinig goeds voorspelt. Want wij hebben die Polen harder noodig dan zij ons.

Uw minister van justitie heeft verklaard “dat niets hun terugkeer in den weg staat”, maar dat niettemin ieders “dossier” onderzocht zal worden. En de Polen kijken blijkbaar de kat liever nog wat uit den boom. In Londen en New-York worden zij trouwens met open armen ontvangen. En om nu in Antwerpen, in ruil voor hun lieve geld, door sommige couranten voor “sales boches” gescholden te worden, dat ze daar voor bedanken kan ik mij zoo voorstellen. Intusschen zullen veel verstandige lieden hier wel bidden: “O Heer, O Heer “Geef ons onze Polen en Turken weer.”.

Nieuwe Rotterdamsche Courant Vrijdag 7 Februari 1919 Avondblad, B. 1 Wapenstilstand en Vredesonderhandelingen. België.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content