In zijn nieuwste dichtbundel ‘Moederland’ maakt schilder-dichter Jan Vanriet ruzie met de 20ste eeuw én met het heden, zoals hij alleen dat kan, aldus Benno Barnard.
In een utopische wereld zou ik over de dichter Jan Vanriet schrijven zonder het over de schilder Jan Vanriet te hebben, maar dat is helaas onmogelijk, want in dat paradijs wordt er niet geschilderd of gedicht.
Ik ken Jan al jaren: ze hebben zich inmiddels aaneengeregen tot decennia. In een van die jaren – 1997 volgens mijn dagboek – staan hij en ik te wijzen op de trappen van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen, de stad waar wij toen beiden woonden. Achter ons de negentiende eeuw, met haar zuilen, adjectieven en gevleugeld allegorisch brons op het dak; aan de overkant van de gedempte kaaien het Muhka, het Museum voor Hedendaagse Kunst, toen nog gloednieuw. Naar die overkant wijzen we.
Verdacht
Zijn dat geen Freudiaanse namen? zeggen we tegen elkaar. Ze illustreren een kwellende waarheid, namelijk dat onze eeuw, nu weldra voorbij, de vanzelfsprekende samenhang tussen kunst en esthetica met veel geestdrift heeft opgeblazen. Schoonheid is verdacht. Jan is verdacht, want zijn werk is niet conceptueel, ook al barst het van de commentaren op de geschiedenis. Een vooraanstaande Belgische volkscommissaris, departement beeldende kunst, lust hem niet. Traditionalistische, veel te virtuoos geschilderde bourgeoiskunst! Zo noemt hij Vanriets werk tegenover mij. Waar is de pijn, de worsteling, amice? En Jan Fabre neemt de komische woordcombinatie ’terreur van het oog’ in de mond.
Maar wat is een afbeelding die geen afbeelding wenst te zijn? Wat is een gedachte over de wereld waard wanneer de wereld zelf onzichtbaar blijft? Ik heb een grondige afkeer van de conceptuele aanstellerij, geproduceerd door kunstenaars die niet kunnen schilderen. Ik houd daarentegen van die burgerlijke plaatjes van Jan Vanriet.
Schilder van het woord
Samen hebben we iets vroeger in de jaren negentig Volgens Johannes gemaakt: een reeks schilderijen van Jan bij het Evangelie volgens Johannes, waaraan ik een lang gedicht-in-gedichten heb toegevoegd, ‘De schipbreukeling’. Daarin verwijs ik naar mijn vriend (zonder zijn naam te noemen) als ‘de schilder van het woord’. Het woord: in of op veel schilderijen en tekeningen van Jan Vanriet staan woorden, net als bij Brueghel en Magritte. Bij hem verwijzen ze gewoonlijk naar een historische context. Maar ik loop op de zaken vooruit – hoewel op de zaken vooruitlopen een goede methode is om het geschiedkundige verband tussen de dingen te ontwaren. Wat ik eigenlijk zeggen wilde: hij heeft heel recent een belangrijke dichtbundel gepubliceerd, waarin hij ruzie maakt met de twintigste eeuw en het heden, over het denken denkt, over de liefde mijmert, en een alter ego met zoete spot portretteert:
In onze voorraadkast liggen muizen
met hun pootjes omhoog
verwijt de vrouw de man
Die klapt het boek dicht
en zwijgt
achter zijn bril
Hij beaamt wat hij las
bij Joseph Roth:
de beurzen van de wereld
bepalen de moraal
van de maatschappij
Maar dat zegt hij haar niet
Hij wil beleggen in bloembollen
en geloven in de muntwaarde
van roos en hyacint
Zwakkeling, denkt hij –
door mijn schuld
door mijn allergrootste schuld
Niet wankelen, vermaant hij –
ieder ongelukkig gezin
is op bijzondere wijze ongelukkig
Hij wil rechtop staan
met de hakken in het zand
Eerder een zoon van verdriet
zo voelt hij zich, hij
die koortsig een opening zoekt
die ten onder gaat in een storm
van zwarte pionnen
Toren geofferd
Dame kwetsbaar
op het veld van diagonalen
Laat de tijd maar lopen:
de sluipschutter aan de overkant
weigert een milde
overgave
De doorbloede steen die voor mijn hart doorgaat warmt altijd weer op bij de schaarse gelegenheden dat ik zo’n raak, zo’n precies gedicht tegenkom, een serendiep gedicht dan nog, dit ‘Aan zet’, want ik zocht het niet, het kwam mij tegen. Ik citeer het in extenso, en dat doe ik niet om op te schieten met mijn artikel, maar wel omdat dit een belangrijk gedicht is, dat veel zegt over Vanriet en over een hele generatie. Hier zit de dichter-schilder-echtgenoot in zijn Antwerpse, Belgische, internationale salon, in gezelschap van Roth, Tolstoi, Elsschot en zijn vrouw, en noemt zichzelf ‘een zoon van verdriet’, en ik vermoed dat hij dat niet alleen in figuurlijke zin bedoelt, want hij is de zoon van een vader die met het grootste verdriet uit de moderne geschiedenis verbonden is.
Weemoed omhelzen
Ook in ‘De schipbreukeling’ wordt het schaakspel als metafoor gebruikt: het drukt de onmogelijkheid uit om het leven te controleren. In zekere zin gaat de hele bundel daarover: je kunt je aan van alles vastklampen, de politiek, de filosofie, de liefde, het geloof – maar uiteindelijk kun je weinig anders doen dan je weemoed omhelzen en je herinneringen aan je hart drukken.
Wat die politiek betreft: de vader van Jan Vanriet heeft als communist in het concentratiekamp Mauthausen gezeten. Veel heeft Jan me daar niet over verteld, maar ik meen te begrepen te hebben dat die ‘indirecte verschrikking’ (als ik het zo mag uitdrukken) de determinerende factor in zijn kunstenaarschap is. In de doka van mijn geheugen dompel ik een negatief in een vloeistofbad, en nu vullen twee spookachtige contouren zich met het vlees en bloed van Jan en Benno, die samen een reis maken naar het nog-net-communistische Tsjechoslowakije van 1988; in Mariánske Lázne – de historische badplaats Mariënbad – bezochten wij de oude Peppi, die samen met Jans vader Mauthausen had overleefd. Hij was er teruggeweest, vertelde hij, en hij had er in de neerdalende schemering zitten luisteren naar het gesjirp van de zomerse insecten: ‘Das waren die Toten.’ In zijn Duits zong nog de Habsburgse keizertijd.
De vader en het kamp komen niet rechtstreeks in Moederland voor. Maar de grote geschiedenis speelt voortdurend mee, een achtergrond die soms, als bij een spectaculaire toneelwisseling, de levensgrote voorgrond wordt, zoals in het gedicht ‘Rode plein’, waarin het mausoleum van Lenin als ‘het bordeel van de ideologie’ wordt opgevoerd – geen gebruikelijk toneelrekwisiet in de moderne Nederlandstalige poëzie. Maar het sterkste gedicht over ideologie, politiek en geschiedenis is toch wel ‘Droge naald’ en dat gaat wonderlijk genoeg over een beroemde schilderende collega die niemand met politiek zou associëren:
Waterval in een ets
van Hercules Seghers
Geknakte boom
scheur in de wolken
bundels aarzelend licht
over de ruïne van een abdij
en de gelouterde wandelaar
rechts van een ravijn
Die gelouterde wandelaar: is hij dat niet, ben ik dat niet? Bijna vijftig jaar na het jaar van de Grote Overtuigingen zorgen mensen met enig gezond verstand er wel voor dat ze op veilige afstand van die abyssale kloof blijven, anders dan bepaalde kunstbroeders en -zusters, die hen dan ook graag beschuldigen ‘rechts’ te zijn geworden, een politieke positie die zoals bekend onverdraaglijk is. We hadden het er onlangs nog over, hij en ik, aan een rijkbeladen tafel, bij een conservatieve Bordeaux, hoe bespottelijk het niet is dat wij, apologeten van mensenrechten en humaniteit, door sommige linkse extremisten voor… enfin, ik dwaal af, hoewel afdwalen de enige manier is om ter zake te komen, tenminste in mijn geval.
Sluipschutter
Moederland: nee, die titel (een linkse titel!) is geen toeval, de nodige gedichten zijn autobiografische fragmenten over de moeder – ze behoren tot de emotioneelste in de bundel. De dood, die sluipschutter, staat tussen haar en hem in, en alles wat rest zijn verhalen om de tijd te vertragen, want
Ach, und im demselben Flusse
Schwimmst du nicht zum zweitenmal
zoals Johann Wolfgang von Goethe voorin de bundel zegt. Ik herinner me opeens, à propos, dat we het in Mariënbad, nu haast dertig jaar geleden, over de Geheimrat hadden: Jan wist dat de ouwe schurk, al in de tachtig, daar nog achter een vijftienjarig baronesje had aangezeten.
Maar de erotiek… dat is een even grote valkuil als de politieke overtuiging, zij het een met een zachtere bodem als je erin dondert. Soms biedt zij zelfs troost, maar die duurt niet lang:
De melancholie van het orgasme
duurt hooguit 10 seconden
(terwijl het grommende varken
dertig minuten lang
van zijn hoogtepunt geniet)
Zo staat het dan weer in ‘Prediker’, een vers over dat door Jan Vanriet bewonderde Bijbelboek. Want hoewel ook het geloof niet aan zijn argwaan ontkomt, doet hij niet mee aan het kinderachtige geweeklaag van zijn generatiegenoten over de slechtheid van de gemiddelde zwartrok in je jeugd, die immers van pure machtswellust per definitie aan je piemel zat etc. Niet toevallig omschreef hij Johannes als ‘een prachtige tekst’ toen hij voorstelde dat boek te maken.
Vriendschap
Weemoed en herinneringen: veel meer hebben we niet. Beetje zelfspot. Af en toe tien seconden. Een glas. Vriendschap die geestverwantschap is, want zoals hij in ‘Over de methode’ zegt:
Onze vriendschap is geen piramidespel
Maar nu ik dit alles gezegd heb, nu ik de nadruk heb gelegd op de weemoed, herinnert het slotgedicht ‘Iconoclasme’ mij aan de kritische zin waarmee Vanriet over alle ideologie spreekt, niet alleen die uit zijn jeugd. Zo zegt hij in dat laatste gedicht over ons van een angstaanjagende religiositeit vervulde heden:
Wij kijken omhoog
smeken de afwezige om een aanwijzing:
een woord dat splijt
een teken dat voorgeeft, verlicht
Maar wat wilt u ook? Deze dichter roept natuurlijk niet toevallig de bedroefde, sarcastische Jood Joseph Roth als zijn getuige aan.
Benno Barnard
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier