‘Ik was vergeten welke flauwekul je moet verdragen wanneer je een nieuwe bundel publiceert’ (Jean-Pierre Rawie)

Met ‘De tijd vliegt, maar de dagen gaan te traag’ maakt de Nederlandse dichter Jean-Pierre Rawie zijn rentree, 13 jaar na de verschijning van zijn laatste bundel. Michiel Leen sprak met hem.


Het leven is in de tussentijd niet erg lief geweest voor Rawie, die een beroerte overleefde en afscheid moest nemen van zijn moeder. Maar anno 2013 staat Rawie er weer, vastbesloten om zijn plaats als heer van stand in de Nederlandse poëzie opnieuw op te eisen. ‘Ik schrijf niet voor mijn recensenten. Ik schrijf voor mijn lezers. (Geamuseerd) En misschien wel voor de eeuwigheid.’
Rawie was donderdagavond te gast bij ‘Het Episch Centrum’ van Behoud de Begeerte, waar hij in gezelschap van de Nederlandse filosofe Joke Hermsen geïnterviewd werd door radiomaker Koen Fillet. Na een avond doorbomen over het geladen onderwerp “tijd”, kan er bij Rawie nog een grapje af. ‘Ik ben verheugd over de grote jeugdopkomst vanavond. In Nederland is een literaire avond over het algemeen iets waar zestigplussers op afkomen.’ Op zijn 63ste is Rawie dus eindelijk oud genoeg om binnen te mogen.

U bent een tijd uit de spotlights geweest. Hoe gaat het intussen met u? Nou, goed. Sedert mijn beroerte twee jaar geleden, ben ik weer veel aan het schrijven, wat onder meer resulteerde in de nieuwe bundel. Dit voorjaar verschijnt er ook een klein prozawerk. Nee, het gaat prima. Het had veel erger kunnen zijn.

Het is uw eerste bundel in dertien jaar tijd. Hebt u jarenlang stilgelegen? Ik deed in de tussentijd wel veel dingen. Ik heb samen met wijlen Driek van Wissen drie delen vaderlandse geschiedenis berijmd, ik hield lezingen… Maar om poëzie te schrijven moet ik kennelijk door het bestaan door elkaar worden geschud. Dat is gebeurd bij die beroerte twee jaar geleden. Het merendeel van de gedichten in de nieuwe bundel is dus zeer recent. De bundel is grotendeels chronologisch. Het titelgedicht ‘De tijd vliegt, maar de dagen gaan te traag’ was het eerste gedicht dat weer tot mij kwam. Het leek me meteen een geschikt titelgedicht. Van het een kwam het ander.

Niet toevallig was “tijd” ook het thema van het debat dat we net hoorden. Misschien zet een dergelijk gedicht mensen wel aan het denken, ja. Daarmee wil ik niet zeggen dat ik berijmde filosofie wil schrijven. Poëzie is meer dan dat; er moet iets geheimzinnigs gebeuren in een gedicht.

U hebt, als ik u hier zo zie verschijnen, alvast geen makeover voorbereid in dat anderhalve decennium. Da’s ook helemaal niet nodig. Reve kreeg weleens het verwijt dat hij zichzelf herhaalde. Waarop hij antwoordde: “Moet ik dan soms een ander herhalen?” Je schrijft altijd min of meer hetzelfde gedicht. Hoogstens wordt de toon wat rijper. Van poëzie moet je niet per se iets nieuws verwachten. Heel veel moderne poëzie lijdt onder een streven naar oorspronkelijkheid. Dat leidt tot erg gekunstelde flauwekul. Ik wil absoluut geen wartaal schrijven, terwijl andere mensen dat blijkbaar net wel doen in de hoop dat ze dan iets produceren dat nooit eerder geschreven werd. Waarna je vaststelt dat al hun werk als twee druppels water op elkaar lijkt.

Stoort het u dat lezers de betekenis van uw werk dicht bij uw persoon gaan zoeken? Als die tekst eenmaal bestaat, leidt die zijn eigen leven en heb ik er niets meer over te zeggen. Zelf vertaal ik dichters die al eeuwen dood zijn. Die kunnen er ook niets meer aan doen, wanneer ik met hun teksten aan het werk ga. Je kunt niet voorspellen wat mensen in je teksten zien. Ik heb meegemaakt dat een gelovige vrouw meende dat de aangesprokene in een van mijn gedichten, Christus was. Ze suggereerde zelfs de “jij” maar te vervangen door “Gij.” Ik heb het zelf wel niet zo bedoeld, maar goed. Een ander gedicht heb ik in dezelfde week tweemaal in de krant zien opduiken: eenmaal in een geboorte-annonçe, eenmaal in een rouwadvertentie. “Die Sprache ist geschickter als wir,” blijkt maar weer. Ik doe wel mijn best om zo helder mogelijk te schrijven wat ik zeggen wil, zodat niemand het in plaats van de lezer moet komen uitleggen.

Er lijkt ook geen greintje modieuze ironie in uw werk te zitten. In mijn vroegere werk was dat wel zo. Nu lijkt die ironie me een vorm van schijterigheid, die ik niet meer hoef te hanteren. De strakke vorm die ik hanteer schept al afstand genoeg tussen mij en de lezer. Dat is ooit anders geweest. Bij het verschijnen van mijn eerste bundel meende een oom dat ik daarin een ‘noodkreet’ had neergepend. Omslachtige noodkreet, toch? Eerst alles in rijm en ritme schikken, een uitgever zoeken, drukproeven corrigeren – en daar ligt ze dan, mijn noodkreet! (lacht) Ironie wapent je wel tegen de zwaarte van je onderwerpen. Dood, gemis en vergankelijkheid als themata zijn geen klein bier. Ik ben nu over de zestig. Ik mag nu wel schrijven wat ik vind dat ik moet schrijven. In mijn conversatie leg ik nog genoeg ironie. Het zou niet best zijn als iemand 24 uur per dag een loden ernst aan de dag legt. In de gedichten moet die er wel zijn. Ik schrijf niet zo verschrikkelijk veel, ik heb lang gezwegen. Ik vind dat je geen onzin moet publiceren.

Een derde van de bundel bestaat uit vertalingen. Aan welke criteria moet een gedicht voldoen om door u vertaald te worden? Dante Gabriel Rosetti zei al: “A good poem should not be turned into a bad one.” Dat is ook mijn credo bij het vertalen. Op die manier krijgen die vertalingen ook een groter publiek dan wanneer ze apart zouden verschijnen. Ik zet er wel keurig de originelen naast, zodat iedereen kan zien dat er staat wat er staat. De vertaalde gedichten geven een context aan mijn eigen werk, zo zien mensen in welke traditie ik schrijf.

We zullen u niet snel in vrij vers zien dichten?
In de bundel staat een gedicht dat niet rijmt, maar niemand heeft het gemerkt. Ik ervaar het bestaan als bijzonder chaotisch. Poëzie is voor mij een manier om daar vat op te krijgen. Hoe strakker de poëzie in die vorm zit, hoe meer ze aan die voorwaarde voldoet. Eenmaal je de techniek beheerst, is dat ook geen punt meer. Alleen bij poëzie doet men daar tegenwoordig graag moeilijk over. Bij muziek heeft niemand bezwaar tegen vormvastheid: dat een componist de techniek van het componeren beheerst, vindt iedereen doodnormaal. Bij poëzie roept men dan meteen dat ik mezelf in een keurslijf zou dwingen. Zo ervaar ik het niet. Ik schrijf zoals ik vind dat ik moet schrijven, ik schrijf zoals ik het wil. Steeds eerlijker, geloof ik. De fratsen en tierlantijnen blijven achterwege. Alle poëzie gaat over vergankelijkheid, gemis, liefde, dood. Dat was bij Sappho zo, en dat is nog steeds zo.

U schrijft u expliciet in in die traditie?
Op zichzelf vind ik dat niet laf van mezelf. Je wedijvert met de hele traditie. Dat is intimiderend. Maar je merkt wel dat veel lezers dat nog graag willen lezen. En daar ben ik erg gelukkig mee: je schrijft om gelezen te worden. Een gedicht is pas af als het gelezen wordt door iemand die ik niet ken. Het gaat niet om de ontroering die de schrijver al schrijvend voelt, het gaat om wat het teweegbrengt bij de lezer. Ik was wel vergeten welke flauwekul je moet verdragen wanneer je een nieuwe bundel publiceert. Zo meende een criticus mij te betrappen op een inconsequentie. Ik schrijf immers in het begin van de bundel: “dat de dood komt is een zekerheid waaraan je geen gedachte meer wilt wijden,” gevolgd door vijf gedichten over de dood. De recensent concludeerde “dat zoiets wel door rijmdwang moest komen.” Tegen zo’n wijze schriftgeleerde kan ik niet op. Poëziekritiek wordt in het algemeen geschreven door mensen die zelf ook gedichten schrijven. Het is moeilijk om je eigen poëtica opzij te zetten. De ideale criticus zou moeten beoordelen of de dichter het doel dat hij zichzelf gesteld heeft, ook heeft gehaald. Maar dat zie je zelden in een recensie.
Nu, die ergernis gaat ook wel weer over. Ik schrijf niet voor mijn recensenten. Ik schrijf voor mijn lezers. (Geamuseerd) En misschien wel voor de eeuwigheid.

Michiel Leen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content